126
belastingplichtigen. Teneinde nu van deze bevoegdheid zoo
veel mogelijk profijt te trekken, verdient het, gelijk vanzelf
spreekt, aanbeveling, dat de bepalingen betreffende de bere
kening van het inkomen in de gemeentelijke heffingsver
ordening niet al te zeer afwijken van de bepalingen der wet.
Dit neemt intusschen niet weg, dat, waar in de heffingsver-
ordening dezer gemeente sedert jaren de z.g. veranderlijke
inkomsten worden beoordeeld naar de voorafgaande drie
jaren en niet uitsluitend naar het laatstverloopen jaar, zooals
de wet voorschrijft, door ons College ernstig is overwogen
of het in deze gemeente geldende stelsel moest worden ver
laten en vervangen door dat der wet.
Gelijk Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in
hun praeadvies tot wijziging der zelfde bepaling hunner
Heffingsverordening schreven, zou het eenige rationeele zijn
de inkomsten over het tijdvak der heffing te treffen, doch
deze inkomsten kunnen in het begin van dat tijdvak niet
bekend zijn en daarom moeten zij bf worden geschat öf uit
het verleden afgeleid. Het eerste is, het behoeft geen betoog,
verwerpelijk. Het kan slechts worden aanvaard, wanneer het
andere middel niet kan worden toegepast. Er blijft dus niets
anders over, dan aan te nemen, dat de inkomsten over het
belastingjaar gelijk zijn aan die over een bepaald tijdvak uit
het verleden. Daarbij is het gewenscht, dat tijdvak zoodanig
te kiezen, dat het zoo weinig mogelijk van het heffingsjaar
is verwijderd. Wanneer. zooals thans het gemiddelde
van de laatste drie jaren in aanmerking komt, kan het
gebeuren, dat na een verliesjaar of een jaar met weinig
winst, een min of meer hooge belasting wordt gevorderd
ter zake van winsten, die twee of drie jaren geleden zijn
gemaakt.
Dit nu is niet in overeenstemming met het beginsel van
heffing naar draagkracht, hetwelk aan de inkomstenbelasting
ten grondslag ligt; en het is den belastingschuldige, wiens
zaken achteruit gaan, dan ook dikwijls niet of moeilijk aan
het verstand te brengen, dat hij nog enkele jaren belasting
moet betalen van reeds lang geleden verkregen en wellicht
reeds verteerde inkomsten.
Wordt daarentegen het inkomen beoordeeld naar de uit
komsten over het laatst verloopen jaar, dan zal, wanneer dit
gunstig is geweest, het niemand bevreemden, dat hij een
daarmede verband houdend bedrag aan belasting heeft te
voldoen, terwijl men het aan den anderen kant rationeel zal
vinden, dat na een verliesjaar of een jaar, waarin een geringe
winst is gemaakt, geen of een klein bedrag aan belasting
wordt geheven.
Bovendien levert het stelsel van aanslag over de voorafgaande
drie jaren groot bezwaar op wanneer, zooals bij een over
groot getal belastingschuldigen het geval is, elke boekhouding
ontbreekt. Dikwijls is het al moeilijk het inkomen naar den
tegenwoordigen toestand te bepalen. Een onmogelijke eisch
is het echter, om daarbij zelfs tot drie jaren toe terug te
gaan. De practijk brengt dan ook reeds mede, dat bij tal van
zaken, waarbij de winst niet uit eene goede boekhouding
kan worden aangetoond, wordt afgegaan op den indruk, dien
men in den laatsten tijd heeft gekregen.
Eindelijk zal, wanneer alleen de inkomsten van het laatste
jaar in rekening worden gebracht, dit in het algemeen eene
groote vereenvoudiging, zoowel voor het publiek, als voor de
administratie der belasting, beteekenen.
Evenwel wordt tegen deze regeling een niet denkbeeldig
bezwaar aangevoerd, hierin bestaande, dat de totaal-opbrengst
der belasting aan groote schommelingen onderhevig is. Te
ontkennen valt het niet, dat die schommelingen bij vele aan
slagen voorkomen, doch wij spreken de veronderstelling uit,
dat deze ongelijkheden elkaar veelal zullen dekken, zoodat
in het algemeen genomen de opbrengst over het laatste jaar
geen aanzienlijk grootere verschillen zal aanwijzen, dan bij
de bestaande regeling het geval is.
Op grond van deze overwegingen meenen wij dan ook, dat
de bepaling sub d van het 2e lid van art. 5 der Heffings
verordening moet worden gelezen als volgt:
»d. de winsten en renten, verkregen uit beroepen, bedrijven
of ondernemingen worden gesteld op het bedrag, dat zij voor
den belastingschuldige zuiver hebben opgeleverd over het
jaar, voorafgaande aan het dienstjaar, en, zoo het beroep,
bedrijf of onderneming korter dan een jaar bestaat of is
uitgeoefend, op de vermoedelijke opbrengst;"
De overige bepalingen omtrent de berekening van het
inkomen wenschen wij ongewijzigd te laten.
In haar practische uitkomsten loopen zij enkele uitzon
deringen daar gelaten parallel aan de bepalingen der Wet
op de Inkomstenbelasting 1914. Voorts meenen wij eene
algeheele omwerking onzer verordening voorloopig achter
wege te moeten laten, met het oog op de aanhangige ont
werpen van wet tot wijziging van de gemeentewet en van
de wet op de Rijksinkomstenbelasting, hetgeen tot gevolg
kan hebben, dat binnen afzienbaren tijd de verordening
wederom moet worden gewijzigd. Door Burgemeester en
Wethouders van Amsterdam, werd dan ook, bij hun voorstel
tot wijziging der Heffingsverordening, een zelfde standpunt
ingenomen.
Y. Berekening van het inkomen uit wisselende loonen,
bezoldigingen enz. over het aan het dienstjaar vooraf
gaande jaar.
Bij de practische toepassing der verordening stuitten wij
meermalen op de volgende moeilijkheid. Wij hebben hier
het oog op de inkomsten uit wisselende loonen, bezoldigingen
en andere uitkeeringen, niet vallende onder de sub e van het
2° lid van art. 5 bedoelde vaste loonen enz. en de inkomsten
uit gratificatiën, vacatie-gelden, presentiegelden en dergelijke.
In de bepalingen van art. 5 komen feitelijk geen regelen
voor, volgens welke de hierbedoelde inkomsten moeten worden
vastgesteld, weshalve het ons wenschelijk voorkomt achter
sub e eene nieuwe alinea in te voegen, luidende:
de inkomsten, niet vallende onder die, bedoeld sub
ae van dit artikel, worden vastgesteld op het bedrag, ge
noten over het jaar, voorafgaande aan het dienstjaar;"
Deze in ruime bewoordingen gestelde bepaling bevordert,
dat ten aanzien van eenig inkomen, uit welke bron dan ook
voortspruitende, elke twijfel omtrent de wijze van berekening
is opgeheven.
YI. Yerhooging van het te heffen maximum bedrag.
Bij raadsbesluit van 20 Januari 1916 (Gemeenteblad No. 2)
is het maximum te heffen bedrag, dat aan plaatselijke directe
belasting mag worden geheven in art. 1 bepaald op f 600.000,
de suppletoire kohieren buiten rekening gelaten.
Üp de begrooting voor het dienstjaar 1917 is onder volg
nummer 32 de opbrengst der belasting geraamd op 765.898,
daaronder begrepen de opbrengst der suppletoire kohieren.
Aangezien de opbrengst dezer laatstbedoelde kohieren in
de laatste jaren 20.000 heeft bedragen, dient het primi
tief kohier aan belasting zuiver op te brengen f 745.898.
Met het oog hierop, stellen wij U voor het maximum te
heffen bedrag te bepalen op 750.000.
VII. Wijziging van het dienstjaar.
Ten slotte is door ons overwogen, om het dienstjaar, evenals
dit bij de Rijksinkomstenbelasting het geval is, te laten loopen
van 1 Mei tot 1 Mei. Hierdoor zou worden bereikt, dat, van
de gegevens, verkregen krachtens art. 107 der Wet op de
Inkomstenbelasting 1914, een vruchtbaarder gebruik zou kun
nen worden gemaakt. Bij de vaststelling van de aanslagen
in de gemeentelijke inkomstenbelasting zouden de aanslagen
in de Rijksinkomstenbelasting met meer zekerheid tot grond
slag kunnen worden genomen, omdat het inkomen voor beide
belastingen alsdan over hetzelfde afgeloopen jaar bekend zou
zijn. Thans toch is dit niet het geval. Immers, bij het opma
ken van het gemeentelijk kohier is het inkomen in de Rijks
inkomstenbelasting over het aan het gemeentelijk dienstjaar
voorafgaand jaar, nog niet bekend, doch slechts dat over het
jaar, dat aan dit laatste voorafgaat.
Zoo waren b.v. bij de regeling van de aanslagen in de
plaatselijke directe belasting over het jaar 1916 slechts bekend
de aanslagen der Rijks-inkomstenbelasting over het dienst
jaar 1915/16, omvattende het inkomen over 1914. Door nu
het dienstjaar te laten loopen over het tijdvak van 1 Mei
tot 1 Mei zou men deze leemte om het zoo eens te noe
men kunnen aanvullen. In de practijk zullen zich echter
bij invoering van deze regeling vele bezwaren voordoen. De
aanslagen in de Rijks-inkomstenbelasting toch zijn eerst in
het laatst van het kalenderjaar alle vastgesteld. Wacht men
nu met de aanslagregeling voor de plaatselijke directe belas
ting tot op het oogenblik, dat de gemeente van alle aanslagen
in de Rijks-inkomstenbelasting kan kennis nemen, dan zou
de vaststelling van het gemeentelijk kohier eerst haar beslag
kunnen krijgen in November of December. Het gevolg hier
van zou zijn, dat de aanslagbiljetten niet eerder zouden kun
nen worden uitgereikt, dan b.v; in de maand December, dus
in een tijd, waarin voor den kleinen man zeer dikwijls de
verdiensten dalende zijn, terwijl voor deze en ook voor andere
categorieën van aangeslagenen de huishoudelijke uitgaven
juist aan eene stijging zijn onderworpen. Dit alles zou aan
leiding geven tot de omstandigheid, dat de belaistingpenningen
door velen met meer moeite dan bij de bestaande regeling
d. i. in de zomermaanden zouden kunnen Worden' betaald.
Dientengevolge zijn wij tott de overtuiging gekomen, dat
het vooralsnog niet wenschelijk
loopen van 1 Mei tot 1 Mei.
Óp grond van het vorensta
is het belastingjaar te laten
nde geven wij1 Uwe Vergade
ring alsnu in overweging tot vaststelling van de navolgende
verordening over te gaan: