MAANDAG 30 OCTOBER 1916. 175 van Gedep. Staten niet zou kunnen krijgen een overzicht als hier bedoeld. In'dien zin was de vraag zeer serieus en had zij een zeer serieus antwoord verdiend. Ik neem daarom de vrijheid haar aldus toegelicht te herhalen en te ondersteunen. Ik ben er zeker van, dat de heeren, die dit model niet hebben gezien, zullen erkennen, dat een dergelijk overzicht naast de begrooting op buitengewone wijze ons inzicht in de gestie van de gemeente zou verhelderen. Het zal wat meer papier en wat meer moeite kosten, maar laat als dit het eenige bezwaar is, hiertegenover het gemeenteverslag dan wat worden verkort. Ik geloof, dat zulk een overzicht in hooge mate zou bevallen. Laat men er in elk geval eens een proel mee nemen. Bevalt het niet, dan kan men het het volgend jaar immers weer afschalïen. Het tweede voorbeeld, waarmede ik de door mij gemaakte opmerking wil staven, vindt men op pag. 15, bovenaan, waar eerie vraag wordt gedaan ten opzichte van de inrichting van het archief. Nu wil ik toegeven, dat dit eene vraag is, waar van geldt de opmerking door een vorigen spreker gemaakt, dat het verslag wat schematisch is samengesteld, maar ik zou toch wel willen vragen: kan men hieruit niet lezen, wat de bedoeling van den vrager was? De vraag was natuurlijk niet zoozeer ol hier een bepaald stelsel wordt gevolgd, maar welk stelsel. Het is bekend dat de laatste jaren nieuwe vin dingen zijn gedaan op het gebied van archiefberging en de daarmede verband houdende registratuur. In tal van gemeenten geschiedt dit thans naar nieuwere stelsels. Men heeft bv. het decimale stelsel met verschillende varianten. Nu stel ik mij voor, dat de steller van deze vraag heeft bedoeldwordt hier een dief nieuwe stelsels reeds gevolgd en zoo niet, heeft men de voordeelen daarvan dan wel eens overwogen? Ook dit is dunkt mij een serieuse vraag, die niet verdiend had op zulk een weinig vriendelijke wijze als hier geschiedde te worden gerescontreerd. En daarom, hoewel ik volkomen beaam de juistheid van de opmerking, waarmede de Memorie van Antwoord begint, dat van de antwoorden van de voorzitters der afdeelingen, de Wethouders, nagenoeg geen melding is gemaakt in het sectieverslag, zou ik in aansluiting daarop toch het volgende willen verzoeken. Wanneer de bedoeling van de vragen, ge steld in de secties, in het verslag niet voldoende duidelijk tot uiting komt, laten dan de Wethouders, die. in de ver schillende secties het stellen van de vragen hebben bijgewoond, die vragen in de vergadering van Burgemeester en Wethou ders toelichten en duidelijk maken, wat de bedoeling er van is geweest. We zitten hier toch ten slotte niet om elkander zoo goed mogelijk vliegen af te vangen, Mijnheer de Voorzitter. Dit is slechts een inleidende opmerking. Ik zou nu speciaal over twee zaken nog het woord wenschen te voeren. In de eerste plaats over de verdeeling van arbeid in het College van Burgemeester en Wethouders en in de tweede plaats over een paar concrete punten, op het gebied der financiën. Mijnheer de Voorzitter. Dat ik over het eerste punt toch nog het woord wensch te voeren, nadat daarover ook reeds door de beide vorige sprekers is gehandeld, is daarom, omdat wat op dit gebied in mijn oog het voornaamste is, door die sprekers nog niet of nagenoeg niet is aangeroerd. Ik herinner mij uit de debatten, verleden jaar in de sectie gehouden, waarvan ik toen het genoegen had lid te zijn,—debatten, die door mij niet waren uitgelokt, maar waaraan ik ook heb deelgenomen, dat daar twee quaesties naar voren werden gebracht, n.l. de verdedi ging van de voorstellen hier in den Raad en de quaestie van de verdeeling van den administratieven arbeid onder de leden van het College van Burgemeester en Wethouders. Het antwoord, dat de heer van der Lip toen als voorzitter van de sectie gaf op het eerste punt, kwam mij destijds geheel voldoende voor, maar wat het tweede punt betreft, heb ik toen geen bevredigend ant woord kunnen krijgen. Dat ik er toen bij de openbare behan deling niet op teruggekomen ben, vindt zijn oorzaak in het feit, dat ik vermoedelijk het antwoord van den heer van der Lip op dit punt verkeerd heb begrepen. Ik heb n.l. begrepen, dat de heer van der Lip zijn antwoord toen besloot met de op merking dat in deze zaak binnenkort verandering zou komen. Er is nu echter een jaar verloopen en van die verandering heb ik nog niets gemerkt, en de misstand, waarop toen door verschillende sprekers in de sectie werd gewezen, is voort blij ven bestaan. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, meen ik goed te doen met een enkel woord daarop thans terug te komen. Mijnheer de Voorzitter. Wij weten allemaal trouwens het is door U zelf ook herhaaldelijk in den Raad gezegd dat U op het oogenblik overladen zijt met werk. Wanneer IJ daar zelf niet op gezinspeeld hadt, zouden wij dat toch welbegrepen hebben. Wij begrijpen allen hoe moeilijk het is om naast de represen tatie van de gemeente naar buiten de dagelijksche leiding van den gang van zaken, voorts alles wat de wet op de schouders van den Burgemeester legt als Rijksorgaan, ook nog het eigenlijke beheer te voeren van do gemeentefinanciën en dan bovendien nog als voorzitter zitting te hebben in de commissies voor de twee voornaamste gemeentelijke bedrijven. En nu onderschrijf ik ten volle wat door de vorige sprekers daaromtrent is gezegd. Er is zeer zeker allerminst reden om aanmerking te maken op de wijze, waarop al deze zaken, waaronder U Uwe schouders gezet hebt, worden behartigd. Integendeel, doch het komt ook mij voor, dat met het oog op een toekomst, die naar wij hopen nog in een ver verschiet ligt, het voortbestaan van den tegenwoordigen gang van zaken niet in het belang van de gemeente is. Als één persoon zóó veel voor eigen rekening neemt, dan zou zijn heengaan een ramp kunnen worden voor de gemeente. Nu zou de oplossing van deze kwestie veel lastiger zijn, wanneer wij moesten erkennen,, dat ook de vier Wethouders reeds met werk zijn overladen, in dien zin, dat men rekening houdende met hun salaris, redelijkerwijze niet meer arbeids prestatie van hen zou mogen vergen, wanneer dus bij alle vier het aandeel in het groote geheel van het gemeentelijk beheer tot de normale hoogte was gestegen. Maar dat is m. i. hier in Leiden volstrekt niet het geval. Naar het mij voor komt hebben de Wethouders van Fabricage en Onderwijs een normaal aandeel in de werkzaamheden van het College, maar dat kan van de andere heeren geenszins gezegd worden. Ik herhaal wat reeds zooeven is gezegd: het gaat hier absoluut niet tegen den persoon van die beide heeren en ik neem hier natuurlijk nog veel minder in aanmerking, dat juist zij bei den toevallig aan den anderen kant van de groote politieke scheidingslijn staan dan ik. Ik ben er zeker van, dat wanneer anderen op hun plaats zaten, de zaak hetzelfde zou zijn en ik dus evenveel reden zou hebben om te zeggen wat ik nu zeg. De zaak is m.i. deze, dat in dit opzicht in het college van Burgemeester en Wethouders een zekere sleur heerscht en dat het daarom goed is, wanneer er eens stemmen uit den Raad opgaan om daar de aandacht op te vestigen. Wij heb ben een Wethouder van Financiën uitsluitend en alleen omdat wij er altijd een gehad hebben. Nu hebben wij het voorrecht een Burgemeester te bezitten, die doorkneed is in financieele zaken en dus vanzelf de rol van een Wethouder van Finan ciën vervult. Waarom is het nu noodig, dat het ambt van" Wethouder van Financiën blijft bestaan? Zou het niet beter zijn, indien men onder deze omstandigheden voor dien Wet houder een ander emplooi had gezocht? Daarnaast hebben wij nog een afzonderlijken Wethouder van den Burgerlijken Stand. Maar, zou ik willen vragen, heeft men dien elders nog? Daarentegen missen wij wat men elders wel heeft. Wanneer men eens rondziet in andere gemeenten, waar ook vier Wethouders zijn, dan ziet men dat schier overal aan een van hen speciaal is opgedragen de zorg voor de gemeente bedrijven, dus dat één Wethouder voorzitter is van de Com missies van Bijstand voor de bedrijven, althans voor de voor naamste bedrijven. En nu geloof ik, dat zoo één gemeente dan zeker een gemeente als Leiden met haar groot lichtbedrijf en het speciaal bedrijf, dat de meeste andere gemeenten niet bezitten, ik bedoel dat van de krankzinnigengestichten, zeer zeker een Wethouder voor de bedrijven mocht hebben. Er moet gebroken worden met de sleur. Er moet. komen een Wethouder voor sociale aangelegenheden daar ga ik geheel mee accoord maar daarnaast, vooral om U, Mijnheer de Voorzitter, voor een gedeelte te ontlasten van Uw veel te zware taak, een Wethouder voor de bedrijven. Ik zou er dan ook veel voor voelen om den Raad er zijn oordeel over te doen uitspreken in een motie of men het al dan niet wen- schelijk acht, dat aan een Wethouder speciaal de zorg voor de bedrijven wordt opgedragen. Echter zou ik hierop onmid dellijk terug komen,, wanneer ik merkte, dat een dergelijke- motie U, Mijnheer de Voorzitter, niet welgevallig was. Ik zou aan U niet tegen Uw zin de zorg willen ontnemen voor de bedrijven, waaraan U Uw beste krachten thans geeft en waarvoor Uw bekwame leiding zonder eenigen twijfel tot heil is geweest. Als het dus mocht blijken, dat U er de voorkeur aan geeft om de zaken te laten zooals zij zijn, dan kom ik op mijn voorstel terug. Maar en dat was ook de conclusie van mijn betoog in de afdeeling gehouden, het eenige, wat ik daarvan in het verslag heb teruggevonden in dat geval zou het mij voorkomen, dat wij dan ook best één van de Wethouders zouden kunnen missen. De wet eischt er voor een gemeente als de onze niet meer dan 3 en wanneer de zaken blijven zooals zij zijn en er zulk een groot deel van het gemeentebeheer zal blijven rusten op Uwe schouders, dan kunnen wij wel met 3 Wethouders, naar het mij voorkomt, ruimschoots volstaan en zou alleen reeds de zuinigheid daar toe mogen nopen. Men moet nu niet gaan zeggen: de heeren zitten toch in de vergaderingen van het College en zij geven daar toch hunne adviezen. Ik ben er van overtuigd, dat hunne adviezen daar gewaardeerd worden maar, als er nog meer leden van den Raad zitting hadden in het College van Burgemeester en Wethouders, dan zonden hunne adviezen daar waarschijnlijk evenzeer worden gewaardeerd, maar dit zou toch nooit een reden kunnen zijn om er nog een vijfden of zesden Wethouder bij te benoemen, gesteld dat de wet dit toeliet. Uitsluitend de omvang van de bestuurs-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 7