174 MAANDAG 30 OCTOBER 1916. Voorzitter, dat dit niet het geval is. Ik ben in die overtui ging nog gesterkt, doordat bij het bijzonder onderwijs hier ter stede zooals mij is verzekerd met een enkele uit zondering het hoofd der school niet ambulant is en ik weet, dat men in Leiden ook zijn best doet bij het bijzonder onder wijs om te concurreeren met het openbaar onderwijs. Wanneer nu het onderwijs daardoor zou lijden en niet zou kunnen concurreeren met het openbaar, dan geloof ik, dat men zich dat offer ook wel zou getroosten om een ambulant hoofd aan te stellen. Nu is het voor de voorstanders der afschaffing aardig op te merken, dat er ten aanzien van het ambulantisme een evolutie in de denkbeelden is gekomen in de richting van de afschaffing ervan. Vroeger bepleitte alleen maar de Bond van Nederlandsche Onderwijzers deze afschaffing, nu is dit ook het geval met het Nederlandsche Onderwijzersgenootschap, bestaande uit hoofden en onderwijzers. Deze vereeniging toch heeft in haar laatste algemeene vergadering met meerderheid van stemmen een motie in dien geest aangenomen. Meer wil ik hierover niet zeggen. Ik had mij eerst voor genomen thans reeds een uitspraak van den Raad uit te lokken, maar nu uit het sectieverslag blijkt, dat er een advies is gevraagd van de plaatselijke Schoolcommissie, nu wil ik dat liever eerst afwachten, al weet ik al van te voren bijna, hoe dat rapport er uit zal zien men is daar vermoe delijk nog niet geheel uitgegroeid boven het oude denkbeeld, van den boven- en ondermeester. Wij d. w. z. de voorstanders der afschaffing zullen evenwel dit rapport afwachten. Alleen zou ik U willen vra gen om dit rapport, als het is ingekomen, ter kennis te brengen van den Raad. Ik zal dan tot zoo lang wachten alvorens met een definitief voorstel te komen. Ik zou thans gevoegelijk kunnen eindigen, want wat ik nu ga zeggen, sluit aan met hetgeen de heer Briët heeft gezegd, n 1. over de werkwijze van Burgemeester en Wethouders. Verleden jaar is daar ook reeds over gesproken en nog een ander lid van mijn partij zal er straks, iets over zeggen, zoodat ik kort kan zijn. Inderdaad is de indruk, die de Raad en de burgerij heeft, dat U, Mijnheer de Voorzitter, is de ziel van deze vijf eenheid, en dat U de verpersoonlijking is van Burgemeester en Wethouders. U hooren wij altijd de zaken verdedigen en nu ben ik het eens met den heer Briët, dat dit niet goed is. U is iemand die de zaken meestal heel goed weet, maar als één persoon altijd zoo predomineert, kan dal aanleiding geven tot eene eenzijdige beschouwing, wat ik niet in het belang eener goede behandeling acht. En wanneer U eens hier niet meer waart en er een andere burgemeester komt met niet zoo groote capaciteiten als U bezit en met minder werklust, hoe moet het dan gaan? Na den oorlog zullen er nog meer sociale maatregelen moeten worden getroffen dan op dit oogen- blik het geval is en nu verheugt het mij, dat niet alleen de heer Aalberse met mijn persoon, maar nu ook de heer Briët gepleit heeft voor de benoeming van een Wethouder voor sociale aangelegenheden en ik zou willen vragenzou nu niet een betrekkelijke jonge man met intellect als de wet houder van den Burgelijken stand er zich toe voelen opgewekt om die laak in het College van Burgemeester en Wethouders te aanvaarden en zich daaraan te geven? Het werk van Ambtenaar van den Burgerlijken stand is voor een man als Mr. van der Lip toch niet voldoende. Daaraan kan hij zich niet geven. Wij kennen hem als een knap raadslid maar als Wethouder hebben wij van zijn kracht nog nooit veel bemerkt. In den Raad was hij het dikwijls niet met mij eens en was ik steeds ietwat angstig, als hij opponneerde, want hij toonde zich een geducht tegenstander. Wanneer het ging over sociale aangelegenheden, waren wij het dikwijls niet eens, maar toch zou ik hem die taak toevertrouwen. Door studie zou hij er komen en zeer veel meer doen dan thans in het belang der gemeente. Ten slotte nog dit: er is in het verslag eene vraag gedaan betreffende de belasting op de publieke vermakelijkheden. Mij dunkt, Burgemeester en Wethouders maken zich van deze vraag wat af. Zij zeggen, dat zij het op het oogenblik zoo druk hebben, dat zij geen tijd hebben om de belasting op de publieke vermakelijkheden te bestudeeren. Dit komt mij wel eenigszins overdreven voor, wanneer men in aan merking neemt, dat een dergelijke kleine verordening al tweemaal in den Raad is geweest en er al een verordening in optima forma is aangeboden. Dit leek mij nu net eens een zaak om op te knappen door den Wethouder van Financiën. De Burgemeester die toch de groote financieele aangelegen heden voor zijn rekening neemt, is al met ander werk over laden dat hij er zich moeilijk aan zal kunnen geven. Dat is nu juist eens een geschikt werk voor den geachten Wethouder van Financiën. Die kan de nieuwe verordening ontwerpen en berekenen wat ze vermoedelijk zal opbrengen enz. en dan konden wij de zaak zoo spoedig mogelijk behandelen. Mocht het College van Burgemeester en Wethouders meenen, dat zoo'n verordening niet is in het belang van de gemeente, laat men het dan dadelijk zeggen, dan kan de Raad zelf het initiatief daartoe nemen. Dat zal dan ook wel geschieden, wanneer Burgemeester en Wethouders het zelf niet willen doen. Ik ben er van overtuigd, dat men door invoering dezer belasting op betrekkelijk gemakkelijke wijze een aardig be drag in de gemeentekas zou kunnen brengen. Ook geloof ik, dat de houders van publieke vermakelijkheden daartegen geen overwegende bezwaren zullen hebben, wanneer men er toe kon komen om de Zondagswet alhier wat minder streng toe te passen dan tot dusverre het geval is. De Voorzitter. Uw. laatste opmerking behoort hier niet bij thuis! De heer Sijtsma. Ik zal er op het oogenblik niet over spreken, ik volsta met het te constateeren maar ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat een voorstel tot invoering eener belasting op publieke vermakelijkheden spoedig in den Raad zal komen. Ik zal het hierbij laten. Belangrijke zaken heb ik niet besproken, maar daarvoor is het op het oogenblik niet de geschikte tijd, nu we niet weten wat er ook voor ons land nog in de toekomst verborgen ligt. Ik wil dan ook eindigen, Mijnheer de Voorzitter, met de hoop uit te spreken, dat, wanneer wij een volgend jaar de begrooting behandelen, deze krankzinnige oorlog voorbij zal zijn en wij niet alleen hebben een vermeerdering in grondgebied waardoor de ge meente grooter in omvang zal zijn geworden, maar dat ook de voorwaarden voor den bloei en grootere welvaart der ge meente aanwezig zijn, zoodat wij dan kunnen komen tot uitvoering van enkele der denkbeelden, die hier meermalen ter sprake zijn gekomen en die ook de Kamer van Koophandel in haar adres aan den Raad heeft neergelegd. De heer van der Pot. M. d. V. De vorige sprekers hebben enkele woorden van critiek laten hooren over de samenstelling van het verslag van de afdeelingen. Ik wil, hoewel ik de juistheid daarvan niet in twijfel wil trekken, toch ook een enkel bescheiden woord van critiek laten hooren op het ant woord van Burgemeester en Wethouders. Mijnheer de Voorzitter. Het is eenige jaren geleden, dat ik in een karakteristiek van den toen maligen burgemeester van een van onze groote gemeenten las, dat wanneer die burge meester een raadsverslag nazag, bijv. een verslag van de door de Raadsleden gemaakte opmerkingen bij de begrooting, hij dit rapport placht te voorzien met potloodaanteekeningen in telegramstijl, die dan door een vertrouwd ambtenaar werden uitgewerkt tot een concept-antwoord. Onder die potlood aanteekeningen kwam veelvuldig voor het woord »kir", een woord, onbegrijpelijk voor de niet-ingewijden, maar duidelijk voor den bedoelden ambtenaar, voor wien het bestemd was. Deze wist dan wel wat hij doen moest. Dat K. i. r. beteekent: Kluitje in riet, en de bedoeling was dus, dat de steller van de vraag zóó moest worden beantwoord dat hij even wijs bleef, als hij te voren was. Deze geschiedenis schoot mij te binnen, toen ik deze Memorie van Antwoord las. Nu wil ik daarmede niet zeggen, dat ik alle »kir"-antwoorden veroor deel. Integendeel! Ik geef dadelijk toe, dat er ook in onzen Raad wel eens vragen gedaan worden, die een dergelijk ant woord motiveeren, ja uitlokken, maar het wil mij toch voor komen, dat die methode in deze Memorie van Antwoord wel wat zeer rijkelijk is toegepast, en dat er ook serieuse vragen zijn gedaan, die op een dergelijke wijze worden beantwoord. Om dit te staven, wil ik een beroep doen op twee vragen, die geen van beide door mij zijn gesteld, zoodat ik geacht mag worden geheel vrij te zijn van eenige persoonlijke ge voeligheid ten opzichte van de beantwoording van die vragen. Die vragen zijn zelfs niet in mijn sectie gesteld. De eerste is ook de eerste vraag in het sectieverslag en betreft een opmerking over de inrichting van de begrooting, eene opmerking, die wel geïnspireerd zal zijn door de tentoon stelling op het gebied van de gemeentefinanciën, welke de vorige maand te Amsterdam is gehouden. Ik vermoed zelfs, dat deze vraag gedaan is door een van mijn twee medeleden uit de Commissie van Financiën, met wie ik het voorrecht had deze tentoonstelling te bezoeken. Immers daar heeft zeer onze aandacht getrokken een model van eene begrooting, dat op een bijzonder overzichtelijke wijze een overzicht geeft van den geheelen toestand van de gemeentefinanciën. In dit model zijn naast elkander geplaatst voor ieder onderdeel van gemeentelijk beheer de ontvangsten en de uitgaven, waardoor het mogelijk wordt het geheel met een oogopslag te overzien. Verdient nu eene vraag of een dergelijk overzicht ook niet voor onze gemeente zou kunnen worden samengesteld, een antwoord als hier staat, dat het model voor de begrooting wordt vastgesteld door Gedep. Staten Dat weten wij natuurlijk allemaal wel. Gelooft U nu, dat er hier iemand is, die nog niet weet dat de begrooting aan Gedep. Staten moet worden ingezonden naar een door hen bepaald model? Dat is de bedoeling van de vraag dan ook niet. Het is niet de bedoeling of het tegenwoordige model niet zou kunnen worden vervangen, maar en het woordje «tevens" drukt dit m. i. ook duidelijk genoeg uit of men naast de begrooting volgens het model

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 6