MAANDAG 30 OCTOBER 1916.
173
voor de kinderen van het volk. In verband hiermede zou ik
er op willen wijzen, en daarom breng ik deze zaak hier
ter sprake, dat de loonen, die worden betaald, veel te laag
zijn en de gemeente hiervan de schadelijke gevolgen onder
vonden heeft. Er is door het werkloozenfonds tijdens het bestaan
van de noodregeling uitgekeerd aan de arbeiders in de textiel
nijverheid 49.500.—, dat is meer dan 1/8 van het geheele
bedrag, dat aan werkloozen is uitgekeerd geworden en zeker
90 van die 49.500.is uitgekeerd aan de arbeiders van
de katoenfabriek. En waardoor kwam dat? Doordat de loonen
in dien tak van industrie zoo verbazend laag waren, dat
telkens, wanneer een werkman twee dagen in de week werk
loos was, zijn loon daalde beneden de 9.—, zoodat zijn loon
volgens de noodregeling weder tot ƒ9.— moest worden aan
gezuiverd. Waren er betere loonen op die fabriek betaald, dan
zou nooit het loon door twee dagen werkloosheid in de week
hebben kunnen dalen beneden de f 9.Een gevolg van die
lage loonen, die door die fabriek worden betaald is, dat de
kinderen van die arbeiders een slechte opleiding krijgen en
waar er zooveel personen op die fabriek werken, krijgen wij
daardoor op den duur een uitgeputte bevolking. Verscheidene
arbeiders aan die fabriek melden zich aan bij de instellingen
van weldadigheid hier ter stede. Daarom is het oprichten van
een industrieschool voor onze gemeente van zoo'n groot belang.
Juist een groot bezwaar voor de textielnijverheid alhier is,
dat zij zulke sleehtgeschoolde arbeiders krijgt. Een dergelijke
verbetering door het oprichten van een industrieschool alhier
zou voor de toekomst van deze gemeente dus van groot belang
zijn. Dit zou de welvaart van Leiden in tweeërlei opzicht
verhoogen: in de eerste plaats, daar er dan hooger loonen
zouden worden verdiend en in de tweede plaats doordat de
gemeente door dat feit vanzelf ook welvarender zou worden.
De Kamer van Koophandel had dus m. i. een goed inzicht jn
de zaak en het wil mij voorkomen, dat de Kamer van Koop
handel een woord van hulde verdient voor het schrijven, dat
zij aan den Raad heeft gericht, waarin zij dat idee heeft
kenbaar gemaakt.
De heer Sijtsma. M. d. V. Aanvankelijk meende ik, dat er
vandaag geen gewichtige algemeene beschouwingen zouden
worden gehouden, evenwel verheugt het mij, dat dit nu juist
wel is geschied, hoewel het uitgangspunt daarvan is geweest
een opmerking, die niet in deze sectievergadering is gemaakt,
maar reeds een jaar te voren bij de behandeling van de be
grooting in de secties. Ik had gedacht, dat men zich in dezen
tijd alleen zou beperken tot het regelen van huishoudelijke
zaken, waar de toekomst onzeker is en men zich moet spenen
van alle idealisme en alleen rekening houden met de praktijk.
Het sectieverslag droeg daarvan dan ook alle kenteekenen en
was zeer sober gesteld. Het lijkt wel een vragen en antwoorden-
spel. Dit vind ik jammer, omdat het belangstellende publiek
het feitelijk moet hebben van het sectieverslag, waarin de
begrooting als het ware in het klein wordt behandeld. Daaruit
kunnen zij kennis nemen van de huishoudelijke zaken van de
gemeente en het heeft mij daarom vooral ook gespeten, dat
het zoo sober was gesteld en dientengevolge onvolledig. Ik
sluit mij daarom dan ook geheel aan bij de opmerking van
Burgemeester en Wethouders, waarin hetzelfde wordt gezegd.
Er is geen plaats gegeven aan het antwoord van de Voor
zitters, die toch ook leden van den Raad zijn, heet het daar.
Door beperking is men onvolledig en onjuist geworden, ook
daar waar de Raadsleden zeil spraken. Ik zou hiervan vele
voorbeelden kunnen geven, maar ik zal met een enkel vol
staan. In de sectie, waar ook ik zitting in had, werd door
een van de leden opgemerkt, dat het aantal leerlingen in de
tweede klasse in de meisjesschool eerste klasse te groot was
en dat daar eene splitsing noodig was. Door twee andere
leden is hiertegen aangevoerd, en nog wel met reden om
kleed, dat dit niet noodig was. Nu lees ik, dat een lid het
zegt en Burgemeester en Wethouders antwoorden hierop, dat
zij het zullen onderzoeken, maar weggelaten wordt, dat twee
andere leden aantoouden dat de klasse niet te groot was.
Dergelijke dingen moeten m.i. toch in het verslag worden
vermeld, want anders ondervindt men hiervan de onaange
name gevolgen, gelijk dit ook met mij het geval is. Ik was
degeen, die in verband met het schrijven van de Kamer van
Koophandel aan den Raad het een en ander heb gezegd, maar
ik heb dit niet gedaan in afkeurenden zin. Dit blijkt echter
weer niet uit hetgeen in het verslag staat. Deze opmerkingen
gaan natuurlijk over het hoofd van Burgemeester en Wet
houders en raken slechts den Raad. Daarom vraag ik waarom
is het bijna regel, dat de jongste van de leden wordt benoemd
tot rapporteur? Nu kan de jongste wel de beste zijn, maar
hij zit er toch nog niet zoo in en daarom kan het gebeuren
dat men een verslag krijgt, dat onvolledig is en hierdoor
een verkeerden indruk wekt. Ik hoop, dat men voortaan
er toe zal overgaan om een rapporteur te benoemen, die het
best in staat wordt geacht een volledig beeld te geven van
wat in de sectievergaderingen is gesproken. Dan zal het sectie
verslag in belangrijkheid winnen, de burgerij krijgt een juister
beeld van de gemeentehuishouding en de discussies kunnen
worden bekort.
Zoo heb ik o.a een betoog gehouden, dat zoo kort is weer
gegeven, dat er vrijwel een karikatuur van is gemaakt.
Ik heb in verband met het feit dat de tijden moeilijk zijn
en het voor de gemeente bezwaarlijk zal gaan om de goede
verhouding te bewaren tusschen uitgaven en inkomsten, een
middel aan de hand willen doen om dit te bevorderen, een
middel dat misschien niet geheel steekhoudend is, maar dat
m.i. toch wel eens genoemd mocht worden n.l. dat men zich
zooveel mogelijk moest beperken in het aanstellen van ambte
naren en werklieden. Wij weten allen, zoo was mijn rede
neering, dat de gemeente moet meegaan met andere ge
meenten, waar het betreft de verhooging van het salaris en
de loonen van de gemeenteambtenaren en werklieden, maar
daartegenover moet dan ook worden gesteld, dat er niet meer
worden aangesteld dan er strikt genomen noodig zijn. Wanneer
men nu de begrootingen eens na ziet van de laatste jaren,
dan merkt men een groote uitbreiding van personeel bij alle
takken van dienst, bij de een wat meer, bij den ander wat
minder. Het schijnt, dat er bij de hoofdambtenaren een zekere
zucht bestaat, om maar steeds meer ambtenaren er bij te
nemen. Ik geloof daarom, dat de menschen in dienst der
gemeente minder werk verrichten dan zij wel zouden kunnen
doen. Nu was dit de strekking van mijn betoog: waar wij er
naar streven om ons personeel behoorlijk te bezoldigen daar
verlangen wij ook van het personeel, dat het doordrongen
zal zijn van zijn plicht zijn best te moeten doen. Ik heb er
toen op gewezen, dat, volgens algemeen gevoelen, dit lang
niet altijd het geval is. Ik heb er op gewezen en dit vond
bij andere leden bijval dat men de ambtenaren en dus ook de
stadswerklieden moest trachten te doordringen van het besef
dat tegen goed loon intens moest gewerkt. En nu heeft de rappor
teur van mijn betoog gemaakt diteen lid klaagde er over, dat de
stadswerklieden te weinig deden. Dit heeft hem misschien het
meest getroffen, doch zoo heb ik dit niet bedoeld. Mijn con
clusie was en is nog: neem niet te veel menschen in dienst,
maar zorg, dat de menschen hun plicht doen. Er is een streven
onder de personen in dienst van de gemeente om werk te
doen buiten gemeentedienst; daarover hebben wij het in vorige
raadszittingen wel eens gehad. Dat moet echter zooveel moge
lijk worden tegengegaan, en dat kan wanneer wij behoorlijk
salarieeren. Er moeten goede loonen worden betaald, maar
dan moet men ook den geheelen persoon hebben en zijn volle
kracht.
Dit is mijn standpunt in de secties nog eens uiteengezet
wat ik ter verduidelijking nog eens moest herhalen. Ik zou
aan Burgemeester en Wethouders willen vragen om daar eens
goed op te letten en niet toe te geven aan den drang die
dikwijls van hoofdambtenaren uitgaat om meer personeel aan
te stellen als noodig is.
Mijnheer de Voorzitter. In verband met het aanbrengen van
bezuinigingen heb ik ook gewezen op het instituut van adjunct
inspecteurs. Over het antwoord, dat Burgemeester en Wet
houders daarop geven, kan ik zeer tevreden zijn. Het antwoord
luidde n 1., dat Burgemeester en Wethouders vermindering
van het aantal adjunct-inspecteurs overwogen en ik meen
zelfs, dat de zaak reeds verder is, dan dat ze nog moet worden
overwogen. Dit gaf mij te meer reden tot tevredenheid, daar
mij hier bleek, dat de aanhouder wint wanneer hij op een
goede zaak aanhoudt. Reeds vroeger, voordat U Burgemeester
waart, Mijnheer de Voorzitter, heb ik daarop al aangedrongen.
Eerst is mij geantwoord, dat dit een onmisbaar instituut was
en nu zijn wij eindelijk zoover gekomen, dat U den Raad
toezegt, dat de quaestie door U zal overwogen worden en
mogen we al reeds een aanzienlijke vermindering verwachten.
Ik spreek hierbij den wensch uit, Mijnheer de Voorzitter, dat
wij dat instituut over enkele jaren hier niet meer hebben.
Mijnheer de Voorzitter. Bij het aangeven van de middelen
om te bezuinigen bracht ik nog iets te berde, n.l. de afschaf
fing van het ambulantisme in de lagere scholen. Wij zullen
door het geven van een klas aan de hoofden een belangrijk
bedrag bezuinigen. Indertijd is hiertegen wel eens aangevoerd,
dat dit geen bezuiniging zal geven, want dat men dan een
stel reserveonderwijzers tot zijn beschikking moet hebben.
Ik geloof ten onrechte, want daarvoor kan men in Leiden de
zoogen. volontairs gebruiken, die maar weinig verdienen en
altijd klaar zijn. Zoo ziet men dan ook in den regel bij ziekte
of eenig langdurige afwezigheid van een onderwijzer niet het
hoofd der school zijn klas waarnemen, maar geschiedt dit
meestal door een der beste volontairs, die dan een tijdelijke-
benoeming ontvangt.
Ik stel mij dus voor, Mijnheer de Voorzitter, dat de afschaf-
'ing van het ambulantisme een belangrijke bezuiniging zal
geven. Ik ben echter een veel te groot voorstander van ontwikke
ling van het volk dan dat ik een bezuinigingsmiddel zou aan
raden, dat tot gevolg zou hebben, dat het onderwijs er door
zou lijden, maar ik ben er innig van overtuigd, Mijnheer de