172 MAANDAG 30 OCTOBER 1916. zou er ook een goede toekomst in deze zaak liggen. In dit verband zou ik ook eens willen vragen: hoe staat het met de uit breidingsplannen? Mijn vraag gaat buiten het sectieverslag en Burgemeester en Wethouders zijn natuurlijk vrij om daarop al dan niet te antwoorden. Doch ik zou in aansluiting met mijn vorige opmerkingen willen vragen: is er al door den betrokken Wethouder opgemaakt een uitbreidingsplan van de gemeente over het te annexeeren gebied? Het is zeer gewenscht, dat die plannen vóór de annexatie klaar zijn, en zeker dat Burgemeester en Wethouders ervan op de hoogte zijn, voordat het rapport is gepubliceerd, juist in verband met den aankoop van grond bij de stad. In andere steden is het herhaaldelijk voorgekomen, dat het uitbreidingsplan reeds lang gereed was, voordat het openbaar werd, zoodat daarmede bij grondaankoop rekening werd gehouden, en men de toe komstige uitbreiding van de stad daardoor beheerschte. De Kamer van Koophandel heeft een lofwaardige poging gedaan om de richting aan te wijzen, waarin iets kon worden gedaan voor de toekomst van Leiden. Daarop heeft een lid, blijkens het sectieverslag betoogd, dat de Kamer van Koop handel, wanneer haar werd opgedragen deze plannen uit te voeren, daarvoor geen kans zou zien. Ik begrijp de bedoeling van dat lid niet; misschien zal hij straks zijn bedoeling nog wel wat duidelijker kenbaar willen maken. M. i. zijn de plannen van de Kamer van Koophandel best voor uitvoering vatbaar. Het bouwen van arbeiderswoningen is hard noodig en zal het nog meer worden, wanneer de ge- mobiliseerden thuis komen en het is aan Burgemeester en Wethouders om hiervoor te zorgen. Verder heeft de Kamer van Koophandel gesproken over de oprichting van een industrieschool. Dit is m.i. een plan, dat wel overweging verdient. Straks wil ik hier nog iets meer van zeggen. Het blijkt uit dit alles, dat de Kamer van Koop handel, die inzicht heelt in den toestand van de stad, wel hoop heeft voor de toekomst en van meening is, dat voor Leiden een goede toekomst is weggelegd. Nu is mijne vraag deze: bestaat diezelfde meening bij Burgemeester en Wethouders? Dit meen ik te moeten be twijfelen. Er bestaat bij Burgemeester en Wethouders een neiging om het regeeren wat meer dan vroeger aan den Raad over te laten, m. i. eene neiging, die betreurd moet worden, omdat de Raad niet een lichaam is, dat besturen kan. Burgemeester en Wethouders kunnen zich altijd ver dedigen met een beroep op artikel 134 van de Gemeentewet, maar toch is die opvatting m. i. in de praktijk niet geheel juist. Ik wil een paar voorbeelden aanhalen. Juist een jaar ge leden is ingesteld geworden de Commissie voor het grondbedrijf teneinde te onderzoeken of de instelling van een grondbedrijf voor Leiden wenschelijk zou zijn. Er is ook eene Commissie benoemd voor de herziening van de salarisregeling van de gemeenteambtenaren. In geen van die Commissies heeft een Wethouder zitting. Geen van de Wethouders heeft zich in een van die Commissies tot lid laten benoemen. Van hoeveel nut zou dit voor de Commissies niet zijn geweest en ook voor Burgemeester en Wethouders, wanneer een Wethouder lid was geweest van een van die Commissies, dan zou hij zich hebben kunnen inwerken in de moeilijke kwesties, die samen hangen met de zaken zooeven door mij genoemd en zou omgekeerd de Commissie gebruik hebben kunnen makeu van de inlichtingen, die de Wethouder haar zou hebben kunnen geven. Waarom hebben de Wethouders hei lidmaatschap van die Commissies niet op zich genomen In andere gemeenten is dit wel gebeurd en dat is toch wel een bewijs, dat Burgemeester en Wethouders maar wat al te gaarne iets overlaten aan den Raad. Ik heb alle waardeering voor de leden van het College van Burgemeester en Wethou ders, maar ik ben van meening, dat het wenschelijker zou zijn, wanneer Burgemeester en Wethouders wat meer mede leefden met de publieke zaken en zich niet op deze wijze uit de behandeling van verschillende aangelegenheden terug trokken. Nu weet ik wel, dat de grootste moeilijkheid gelegen is in de werkwijze van Burgemeester en Wethouders. De leden persoonlijk zijn zeer bekwaam en ook welgezind om hun taak te vervullen, maar het College in zijn geheel werkt m.i. verkeerd. Nu kan men wel zeggen: het gaat u niet aan, hoe het College werkt en dat heeft men dan ook in beleefde termen te kennen gegeven, maar daarop zou ik willen zeggen de Raad is toch ook verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken en wanneer hij meent, dat met de tegenwoordige wijze van werken de zaken niet zoo goed behandeld worden als wel het geval zou kunnen zijn, is het het recht en de plicht van den Raad om daarop te wijzen. Wanneer Burge meester en Wethouders alle zaken zoo collegiaal blijven be handelen, zooals dat op het oogenblik gebeurt, is dat een verkeerde wijze van werken. In andere groote plaatsen wor den de zaken meer individueel door de leden van het College behandeld en dat leidt tot een verdeeling van arbeid, die ongetwijfeld ten voordeele van de gemeente zal werken. Er wordt door Burgemeester en Wethouders herhaaldelijk ge klaagd, dat zij overladen met werk zijn, maar dat zou m. i. niet voorkomen, wanneer men hier een andere wijze van werken volgde. Zooals het nu gaat, wordt gewoonlijk de be handeling van de zaken overgelaten aan den Voorzitter van het College en ook in den Raad behandelt de Voorzitter alle quaesties. Dat laten wij zeer gaarne aan U over, Mijnheer de Voorzitter, maar het gevolg is, dat gij overladen wordt met werk, wat niet het geval zou zijn bij een betere arbeids- verdeeling in het College. Ik stel mij de vraag, wanneer op Uwe plaats, Mijnheer de Voorzitter, een andere Burgemeester kwam te zitten, die minder bekwaam was en minder werk lust had, dan zouden de zaken toch moeten loopen. Dat zou echter met de tegenwoordige wijze van werken tot groote moeielijkheden aanleiding geven. Een Burgemeester kan zich onmogelijk in alle zaken precies inwerken. Dat gelukt U dikwijls vrijwel, maar het is ook niet noodig, dat de Burge meester zich op die manier met werk overlaadt. In verband met deze opmerkingen zou ik nog een andere vraag willen doen. Is het niet mogelijk, dat er een Wethouder wordt benoemd voor de zoogen. Sociale Aangelegenheden? Over die quaestie is indertijd herhaaldelijk gesproken en ik meen, dat wij ook een Wethouder voor Sociale Aangelegenheden hebben gehad. De heer Fokker. Op papier! De heer Briët. Ik meen, dat de heer Aalberse die functie heeft waargenomen. Doch vooral in dezen tijd wordt het hoe lan ger meer noodzakelijk, dat er een zoodanige Wethouder wordt benoemd, wanneer wij bedenken, dat de sociale taak voor de gemeente voortdurend toeneemt. De werkloozenverzekering o.a. heeft een verbazenden omvang gekregen; ook zijn de werkzaamheden van de Arbeidsbeurs ontzettend toegenomen en ook de armenzorg wordt in deze stad voortdurend grooter. Al deze zaken zijn nu in verschillende handen en het wil mij voorkomen, dat het zeer gewenscht zou zijn, indien al dergelijke quaesties van socialen aard werden opgedragen aan een per soon met een ruimen blik over dergelijke aangelegenheden. Dan zou het ook niet voorkomen, dat er zulke lage loonen werden uitbetaald door de gemeente. Als lid van de Com missie voor de salarisregeling heb ik geconstateerd, dat er loonen worden uitbetaald door de gemeente, die mij werkelijk hebben doen schrikken. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet heb geweten, dat er in sommige takken van dienst zulke lage loonen worden uitgekeerd als op het oogenblik het geval is. Dat zou niet het geval zijn als wij een Wethouder hadden van Sociale Aangelegenheden. Ik heb gemeend een enkel woord van welgemeende critiek te moeten laten hooren. Ik erken, dat ook voor Burgemeester en Wethouders deze tijd zeer moeilijk is en dat door de omstandigheden hun taak uitermate wordt verzwaard. Ik hoop evenwel, dat Burgemeester en Wethouders de welgemeende opmerkingen over de werk wijze van het College niet zullen afwijzen. Ik weet wel, dat in dezen tijd de taak van regeerder zeer moeilijk is, en dat er op hun beleid zeer veel critiek wordt uitgeoefend, een dikwijls onbillijke critiek, en ik kan het mij ook best begrijpen, dat men liever buiten de regeering staat, wat veel aangenamer is dan betrokken te zijn bij het College van Burgemeester en Wethouders. Maar als men eenmaal eene taak op zich neemt, heeft men ook eene roeping te vervullen. Wanneer men leest in een blaadje van de gemeenteambte naren dat de overheid is de natuurlijke vijand van de ambte naren; wanneer men dit gedrukt vindt in een blaadje, dat in Leiden wordt uitgegeven, dan kan het niet anders, of dit wekt groote bezorgdheid voor de toekomst. Een dergelijke uitdrukking van menschen, die toch ook een deel van de taak van de overheid hebben te vervullen, wekt groote bezorgdheid. Hier tegenover heelt de overheid te stellen de grootst mogelijke energie en krachtsinspanning. Alleen dan kunnen dergelijke elementen met kracht worden bedwongen. Ten slotte nog een enkel woord over het denkbeeld van de Kamer van Koophandel om op te richten eene industrieschool. In dat denkbeeld ligt m.i. heel veel goeds. Er zijn veel zaken in de textielnijverheid, die staan onder uitnemende zaak kundige leiding. Ik erken, dat eene industrieschool moet worden opgericht door particulier initiatief, dit spreekt van zelf, want wij zouden geen subsidie van de Provincie ontvangen, wanneer dit niet het geval was. Daarom verwondert het mij, dat de groot- industrieelen hier ter stede er nooit toe zijn gekomen om eene dergelijke school op te richten, gelijk dit in Twente is gebeurd. De opleiding voor de textielnijverheid hier ter stede is droevig. Er bestaat wel een industrieschool maar het is er een van de slechtste soort. Waar toch worden de jeugdige katoen werkers opgeleid? Dat is in de katoenfabriek zelf. Als de kinderen uit de lagere klassen iets willen verdienen, gaan zij naai' de katoenfabriek. En daar krijgen zij eene opleiding, die zeer veel te wenschen overlaat. Een fabriek die zulke slechte loonen uitbetaalt, kan nooit eene goede leerschool zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 4