MAANDAG 30
OCTOBER 1916.
171
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
X. Vaststelling van het Ie suppletoir kohier der plaatselijke
directe belasting, dienst 1916.
(Zie Ing. St. No. 226).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
XI. Vaststelling van het forensenkohier der plaatselijke
directe belasting, dienst 1916.
(Zie Ing. St. No. 227).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
XII. Begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente
voor den dienst 1917.
(Zie Ing. St. Nos. 180 en 194).
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Briët. M. d. V. Ik wil gaarne gebruik maken van
de gelegenheid om hier een enkel woord in het midden te
brengen.
Ik wil dan aanvangen met mij aan te sluiten bij de hulde,
die in de secties is gebracht aan Burgemeester en Wethou
ders en speciaal aan den Burgemeester, voor het vele, dat
zij in dezen tijd voor de gemeente gedaan hebben. De taak
van den Burgemeester was in dezen tijd zeker niet gemak
kelijk, omdat het regeeren in deze omstandigheden, waar men
aan zooveel critiek blootstaat, dikwijls een onaangename en
ondankbare taak is, vooral waar bij de distributie van de
levensmiddelen vrijwel het heele volk betrokken is.
Het vorige jaar heb ik in de afdeelingen een vraag gesteld,
die luidde: hoe denken Burgemeester en Wethouders over
de toekomst van Leiden? Verleden jaar heb ik tot mijn leed
wezen niet deel kunnen nemen aan de algemeene beschou
wingen over de begrooting van dat jaar, omdat ik verhinderd
was door andere werkzaamheden. Daarom zou ik over deze
quaestie nu gaarne nog een enkel woord zeggen. Er is sinds
dien een jaar voorbijgegaan en mij dunkt, dat dit in het leven
van een stad niet veel beteekent, want precies hetzelfde
dat ik verleden jaar wilde zeggen, kan ik nu ook weder
zeggen.
Verleden jaar hebben Burgemeester en Wethouders mijn
vraag vrij vaag in de Memorie van Antwoord beantwoord en
de Wethouder, de heer Fischer heeft in zjjn belangrijke uit
eenzetting dat antwoord iets meer gepreciseerd. Zijn eind
woorden waren: „Burgemeester en Wethouders kunnen slechts
de welvaart in goede banen leiden en slechts het hunne bijdragen
tot verbetering, maar het initiatief moet per se uitgaan van de
bevolking zelve." Nu in dezen hoogst ernstigen tijd, dien wij
op het oogenblik medemaken, dringt zich misschien meer
dan ooit aan iedereen de vraag op: wat is de toekomst van
Leiden en meer dan ooit moet bepaald overwogen worden de
vraag: welke maatregelen moeten worden genomen om de
geestelijke en stoffelijke kracht van onze bevolking te verhoogen.
Indertijd heb ik in de Vrijzinnig-Democraat gelezen een be
schouwing van wijlen Dr. Bos, den zoo uitnemenden leider
van de Vrijzinnig-Democratische Partij. Hij schreef o. a. »Na
den oorlog zullen vele volken zedelijk zijn gegroeid, gelouterd
door lijden, en in eigen en anderer oog, zelfs dat hunner
vijanden, grooter geworden door de reusachtige offers en den
betoonden moed. Wij hebben gelukkig den vrede behouden,
maar willen wij na den oorlog in de geheele wereld met
eere genoemd worden, dan is er meer noodig dan dat er door
velen geld is verdiend, door vele anderen kommer en ont
bering is geleden, door allen is getracht mede te doen aan
het werk van nationale hulp aan onze zuidelijke ongelukkige
buren. Dan moeten wij geestkracht toonen, durf, om groote
vragen groot aan te pakken, eindelijk eens het schoone woord
van de Koningin-Moeder in den volsten zin des woords in
vervulling brengen."
Met dat woord van Dr. Bos ben ik het volkomen eens. Dat
woord is niet alleen gericht tol het volk en de Regeering,
maar evengoed tot elk gemeentebestuur en elke gemeente,
omdat deze deel uitmaakt van het volk. Daarom is dit woord
gericht tot de Regeering zoo goed van land als van stad en
gemeente. Het is waar, dat in het volk moet liggen energie
en dat dit de hoofdzaak is om groote dingen tot stand te
kunnen brengen, maar de geschiedenis leert ons toch, dat de
regeeringen menigmaal zeer machtig zijn geweest om mede
te werken tot de bevordering van den bloei van land en volk.
Om mede te werken en vooraan te staan bij de bevordering
van den bloei der bevolking is de taak der Regeering. Zij
heeft niet maar af te wachten, wat er uit het volk zelf opkomt,
maar het is ook haar taak om leiding te geven. Hierop heeft
het vorig jaar de heer Aalberse gewezen, maar dan is het
ook noodig, dat de Regeering van stad en land een vast in
zicht heeft in wat de toekomst zal zijn van volk of gemeente.
Dan moet men ook een juist inzicht hebben in wat de bedoe
ling is van de maatregelen, die men neemt. Nu is ten aanzien
van een gemeente als Leiden wel eens gezegd, dat de exploi
tatiekosten te hoog zijn in evenredigheid van de gevoerde
zaak. Wanneer dat zoo is, dan moet de zaak, gelijk dit ook
het geval is met een bedrijf, worden uitgebreid, want anders
gaat de zaak te gronde. Een tijd lang hebben de Raad en
Burgemeester en Wethouders zich er toe bepaald het
was voor 1894, vóórdat Burgemeester Was hier kwam
om de gemeente-huishouding te administreeren. Men heeft
van Leiden gelaten, wat het in die jaren geworden was, eene
academiestad en voor de verdere ontwikkeling van Leiden is
niet veel gedaan. Toen Mr. Was burgemeester werd, kwam
er een nieuwe richting in het gemeentebestunr, welke richting
later ook door Mr. de Ridder is voortgezet geworden. Ik heb
den indruk gekregen, dat de Raad en Burgemeester en Wet
houders toen vol hoop waren ten aanzien van de toekomst
van Leiden en dat zij van meening waren, dat aan Leiden
eene groote ontwikkeling zou kunnen worden gegeven.
Er zijn er, die dit betwisten en beweren, dat een plaats als
Leiden het niet ver kan brengen en dat er van een toekomst
voor dergelijke kleinere plaatsen geen sprake kan zijn, en
dat de kosten altijd onevenredig zullen zijn aan de draag
kracht van de bevolking.
Wanneer Burgemeester en Wethouders van meening zijn,
dat van een plaats als Leiden weinig is te maken, dan zullen
zij zich moeten bepalen tot de verdere administratie van de
zaken en van Leiden moeten laten eene academiestad.
Wanneer zij meenen, zooals naar het mij voorkomt ook de
vroegere Burgemeesters van Leiden meenden, dat er in Leiden,
nog een toekomst ligt, dan moet een andere gedragslijn worden
gevolgd, dan in het eerste geval. Dat is de reden, waarom
ik indertijd gevraagd heb: hoe denken Burgemeester en
Wethouders over de toekomst van Leiden Het heeft er volgens
mij den schijn van, dat Burgemeester en Wethouders zich
in dit opzicht nog geen vast denkbeeld hebben gevormd en
alsof zij in deze quaestie nog niet willen beslissen, 't Is alsof
zij zeggen: het is wel mogelijk, dat Leiden iets vooruitgaat,
maar groote opbloei is nog niet te verwachten. Het komt mij
voor, dat Burgemeester en Wethouders in deze een onbesliste
houding aannemen en nu is in een zaak niets meer ver
keerd, dan een onbesliste houding. Wanneer men zaken doet,
moet men zijn doel duidelijk en klaar voor oogen hebben en
niet onbeslist optreden. Indertijd, toen ik die vraag stelde,
had ik gemeend, dat Burgemeester en Wethouders zeer beslist
zouden zeggen: wij gelooven in een toekomst van Leiden; er
zijn toch plaatsen van gelijken rang, die ook tot grooten bloei
zijn gekomen.
Wanneer Burgemeester en Wethouders zich niet van de
vraag hadden afgemaakt, zooals zij toen hebben gedaan en
hadden gezegd: wij gelooven in een toekomst van Leiden en
al ons streven is er op gericht den bloei van de stad te ver
hoogen, zou ik meer tevreden zijn geweest dan op het oogen
blik. Ik heb ook de vraag gesteldbestudeeren de Wethouders
wel eens, hetgeen in andere plaatsen in ons land gedaan wordt
om de welvaart aldaar te verhoogen, want vergelijkende studie
kan dikwijls tot verrassende resultaten leiden. Op die vraag
hebben Burgemeester en Wethouders feitelijk heel beleefd te
kennen gegevenhet gaat u niet aan dat is een treden in de
huishoudelijke aangelegenheden van het College van Burge
meester en Wethouders. Dat is misschien wel juist, maar mijn
vraag drukte eenige twijfel te dien opzichte uit en die twijfel
is door het antwoord, dat Burgemeester en Wethouders daarop
hebben gegeven versterkt. Ik had zoo gaarne gehoord als
antwoordzeker, wij houden ons voortdurend op de hoogte
van hetgeen op andere plaatsen gebeurt en bestudeeren voort
durend met nauwgezetheid al hetgeen in andere gemeenten
van ons land op dat gebied wordt gedaan.
Wanneer Burgemeester en Wethouders bij alles wat zij
doen in het belang van de toekomst van Leiden, hebben het
geloof in die toekomst en alles wat zij voorstellen is op dat
doel gericht volgens een vast plan om van Leiden meer te
maken dan alleen een academiestad, komt het mij ook voor, dat
de burgerij met meer liefde de zware lasten zal dragen, die haar
worden opgelegd. Wij koopen bijv. telkens land aan. Wanneer
dat gebeurt volgens een vast plan met het oog op de te verwach
ten betere toekomst van Leiden, dan is m. i. daartegen niet het
minste bezwaar, maar wanneer wij telkens voor die vraag gesteld
worden en ik wat mij betreft daarin niet zie, een vast plan,
dan ben ik wel wat huiverig om steeds met dergelijke voor
stellen tot aankoop van grond mede te gaan. Ik 'voel veel
voor een gemeentelijk grondbedrijf. Wanneer nu de Commissie
in haar rapport zich daarvoor uitspreekt, dan is juist deze
vraag bij de behandeling van de quaestie van een grondbedrijf
alhier van het hoogste belang. Meenen Burgemeester en Wet
houders, dat er werkelijk een toekomst is voor Leiden, dan