184 MAANDAG 30 OCTOBER 1916. de Voorzitter, dat de vraag, die ik stelde omtrent de toekomst van Leiden zeer moeielijk is te beantwoorden, maar toch ook weder niet zoo zwaar, dat geen sterveling haar kan beant woorden, gelijk wij van den heer Fischer' hoorden. Het is mijns inziens toch wel een eiscb, dien men aan een bestuurs college mag stellen, dat het zich althans een denkbeeld vormt omtrent de toekomst van de gemeente, met welker bestuur zij belast is. Ik meen, dat er nog wel iets is te vinden, dat Leiden in de toekomst welvarender1 kan maken. Men moet als bestuurder toch een meening hebben. Die meening kan zijn, dat men niet gelooft in een toekomst van Leiden en dat men zich derhalve bepaalt tot de administratie van de loópende zaken, of dat men wel gelooft in de toekomst err daarnaar ook zijn plannen inricht. Een van beide. Men moet als beheerder van welke zaak ook kiezen tusschen deze twee meeningen. Wanneer Burgemeester en Wethouders hadden gezegd: wij verwachten wel wat van de toekomst en wij willen trachten den goeden weg in te slaan, al kunnen wij op het oogenblik nog niet speciaal daarnaar handelen, dan zou ik met. meer hoop de toekomst hebben afgewacht, dan nu het geval is. Wat betreft het opgemerkte door den Voorzitter, moet ik zeggen, dat ik het niet heb voorgesteld, alsof hier nooit iets gebeurde. Integendeel; ik heb aan Burgemeester en Wet houders de hulde gebracht, die hun ook toekomt. Zoo heb ik de oprichting van de vuilverbrandingsinrichting zeer geappre- ciëerd, al wordt er hier altijd gelachen, wanneer men dat woord uitspreekt. Al moge dat bedrijf de gemeente veel kosten, het is toch een zaak, die beslist voorziet in de behoelten van de gemeente. Onlangs sprak een oud-Wethouder van den Haag ook nog met waardeering over de oprichting van ons vuilverbrandingsbedrijf. Hij vond, dat Leiden daaraan goed had gedaan, al mocht het duur zijn. De heer SijtsmA. Die behoeft het ook niet te betalen. De heer Briët. WTanneer men steeds de nadeelen van een zaak opsomt, moet men daarnaast ook de voordeelen noemen. De collegiale behandeling van de quaesties in het College van Burgemeester en Wethouders is zooeven door den heer van der Lip met de wet in de hand verdedigd. Het is niet te ontkennen, dat zoo'n collegiale behandeling van de zaken zijn goede zijde heeft, maar niettegenstaande dat blijft mijn standpunt, dat hier de werkzaamheden in het College niet goed zijn verdeeld. Het gaat toch niet aan, dat de kleinste zaak telkens in het heele College moet worden besproken. Waarom belast men niet een Wethouder met al die aange legenheden Zoo kan in een massa zaken de wijze van werken in het College worden vereenvoudigd en de arbeid behoor lijker worden verdeeld dan op het oogenblik het geval is. De heer Fischer heeft verklaard, dat het uitbreidingsplan nog niet klaar was. Hij is van meening, dat dit nog niet klaar gemaakt mag worden. Hij veronderstelt, dat de Raad bezwaar zal hebben tegen de annexatieplannen. In andere gemeenten is men er met zoo'n plan eerder bij. Daar wordt het uitbreidingsplan klaar gemaakt voor de annexatie met het oog op eventueel aan te koopen gronden. De Voorzitter. Dit zal hier ook gebeuren, maar niet binnen een dag of 14. De heer Briët. De heer Fischer zegt, dat de grenzen nog niet zijn vastgesteld. Dit kan zijn, maar het is toch ook een feit, dat de ingewijden al jaren lang weten, hoe de grenzen zoo ongeveer zullen loopen en ik meen zelfs, dat hierover een artikel heeft gestaan in een van de Leidsche dagbladen. De heer Sijtsma. Dat is anders ook geen evangelie. De heer Briët. Dat er in de Commissie geen Wethouder heeft zitting genomen, blijf ik betreuren. De heer Fischer voert als reden aan, dat in dat geval Burgemeester en Wet houders tegenover de voorstellen van die commissie niet meer vrij zouden staan, een argument, dat ik niet begrijp. Ik zie niet in, waarom Burgemeester en Wethouders niet vrij zouden staan, wanneer door de Commissie een plan werd ingediend. Die gevolgtrekking van den heer Fischer is niet logisch. U, Mijnheer de Voorzitter, heeft gezegd, dat er in de com missie voor de herziening van de salarisregeling der ambte naren geen Wethouder zitting heeft genomen bij wijze van wraakneming. De Voorzitter. Neen, daarom niet, maar wij wilden eens zien met welk voorstel de heeren zouden komen. De heer van der Lip. Het is bij wijze van proefneming. De heer Briët. U heeft gedacht: de Raad heeft ons zoo dikwijls lastig gevallen, laat de Raad deze zaak nu maar eens zelf zien op te knappen. De Voorzitter. Dat is toch onze bedoeling niet geweest. Wij zijn herhaalde malen bij den Raad gekomen met allerlei salarisregelingen en nu hadden wij al lang het denkbeeld, dat er eene ineenschakeling moest zijn met voorbereiding door eerie aparte commissie. Nu vonden wij het beter, dat hierin geen lid van het dagelijksch bestuur zitting nam, want nu zijn de leden van de commissie verantwoordelijk voor hun lapport; als er een lid van het dagelijksch bestuur zitting in had, dan zou hij wellicht moeten zeggen: dat gaat niet,want dit is te duur. Nu kunnen de heeren met een eigen voorstel komen. Het is dus geen wraakneming, maar het is alleen om de verantwoordelijkheid van anderen nu ook eens goed te laten vaststaan. De heer Briet. De verantwoordelijkheid, waarvoor dus Burgemeester en Wethouders zijn teruggedeinsd, wordt nu gelegd op de leden van de Commissie. Hoe het ook zij, ik zou het wenschelijker hebben gevonden, wanneer een van de Wethouders zitting had genomen in deze commissie; dit zou zeer zeker in het belang van de zaak zijn geweest. De heer van der Pot. M. d. V. Uit hetgeen door II is gezegd, maak ik op, dat in tegenstelling met eenige andere gemeenten aan Leiden nog niet is toegezegd de bijdrage, die zij zal ontvangen uit de oorlogswinstbelasting. De Voorzitter. Dit moet bij aparte wet worden geregeld. De heer van der Pot. Jawel, maar sommige gemeenten hebben reeds een voorloopige toezegging tot een bepaald bedrag dat in de raadsvergaderingen openlijk genoemd is. Ik leid dus uit Uw woorden af, dat Leiden zulk een toezegging nog niet heeft. Verder maak ik daaruit op, dat als wij de begrooting op dit punt zoo laten als zij is, nog niet zal worden gepraejudicieerd over de vraag, of de ten laste der gemeente blijvende kosten van het levensmiddelenbedrijf gevonden zullen worden uit leening of uit de gewone inkomsten. Ook wanneer die kosten mochten blijven beneden het bedrag, dat wel niemand uit den hoofdelijke omslag van één jaar zou willen vinden, zullen wij er dus hier opnieuw over kunnen spreken. In dat geval heb ik geen bezwaar om de beslissing tot later uit te stellen. Wat de quaestie van de Wethouders betreft, ben ik eigenlijk zeer voldaan over hetgeen ik zooeven èn van U èn van den heer van der Lip heb gehoord. Alleen spijt het mij, dat de heer van der Lip aan het slot van zijn rede zekere persoon lijke gevoeligheid toonde. Ik geloof niet dat daarvoor reden was en wil nog eens uitdrukkelijk herhalen, wat ik meen zooeven ook te hebben doen uitkomen, dat mijne opmerkingeu, en ik geloof ook die van de andere sprekers, gericht waren tegen het stelsel, dat door Burgemeester en Wethouders in deze wordt gevolgd, niet tegen de personen van de Wethouders. De quintessens van mijn opmerkingen was, dat men in het College van Burgemeester en Wethouders functiën nog in stand hield, waar zij feitelijk geen reden van bestaan meer hadden. Iedere désappreciatie van den persoon van den heer van der Lip was daarbij uitgesloten. Verder heb ik van den heer van der Lip gehoord, dat waar hij verleden jaar sprak van een komende verandering in de werkwijze van het College van Burgemeester en Wethouders, dit niet zoo positief bedoeld was ais ik meende, dat verder de tijdsomstandigheden de uitvoering der op dit punt hangende denkbeelden hebben verhinderd, maar de zaak thans opnieuw ernstig zal worden overwogen en uit Uw mond, Mijnheer de Voorzitter, heb ik vernomen, dat U tegen de verandering zooals ik die bepleitte, geen bezwaar heeft. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, hiermede ben ik voorloopig tevreden en ik wil thans alleen nog zeggen, dat het argument, dat de tijdsom standigheden in dezen remmend zouden hebben gewerkt mij wat vreemd voorkomt. Ik zou juist meenen, dat waar juist de tijdsomstandigheden den Burgemeester zoo met wérk over laden hebben, het feitelijk het juiste oogenblik was om zoodanige veranderingen in te voeren, waardoor de werkzaamheden beter worden verdeeld en de Burgemeester wat wordt ontlast van zaken, die elders door de Wethouders worden waargenomen Ik wil echter van deze quaestie nu afstappen. Een enkel woord nog slechts over een punt, dat er tot mijn leedwezen door de heeren Pera eri Fokker bijgehaald is, n.l. de sala- riëering van de Wethouders. Dit is wel een factor, die eenig gewicht in de schaal legt, maar m. i. is de salariëering voor de Wethouders, zooals de werkzaamheden op het oogenblik opgevat worden, voldoende. Misschien is het salaris voor een enkelen Wethouder thans niet voldoende, maar deze lijdt dan onder het verbod van de gemeentewet om den eenen Wethouder een hooger traktement te geven dan den ander. Een andere quaestie is, of er bij uitbreiding van de werk zaamheden geen aanleiding kan zijn tot verhooging, maar dan moet toch vooraf blijken, dat het ambt meer tijd en moeite van de Wethouders vordert dan thans het geval is. Het moet niet zijn: virtus post nummos, maar anders om. Dus

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 16