MAANDAG 30 OCTOBER 1916.
183
Ik zal thans over deze zaak niet verder in beschouwing
tredenhet was mij alleen te doen om den heer Sijtsma te
beantwoorden. Verder wil ik nog mededeelen, dat deze kwestie
meermalen besproken is geworden in het College, maar daar
nooit bijval heeft gevonden en ook niet zal vinden en ik
vertrouw, dat dit ook niet het geval bij den Raad zal zijn.
Wanneer de heer Sijtsma meent, dat hij door op dat aam
beeld te blijven kloppen zijn zin zal kunnen krijgen, dan is
het het beste, dat hij een motie voorstelt, en dan moet .de
Raad er toe mede werken om die kwestie voor goed van de
baan te krijgen. Ieder jaar is het weer aan de orde en ieder
jaar komt de heer Sijtsma met de zelfde argumenten aandra
gen. Eens moet hier toch een einde aan komen. Naar het
oordeel van het College is het niet in het belang van het
onderwijs, dat het ambulantisme wordt afgeschaft.
De heer Fokker. M. d. V. Waar mij gebleken is, dat de
wijze, waarop het sectieverslag is samengesteld, niet algemeen
instemming heeft gevonden, daar meen ik, dat ik toch een
enkel woord zal moeten spreken. Waar ik, Mijnheer de
Voorzitter, ben geweest algemeen rapporteur, kan ik alleen
maar nagaan of ik juist heb weergegeven wat in de sectie
waarvan ik deel uitmaakte, behandeld is geworden. Van een
algemeen rapporteur kan men niet vergen, dat hij weet, wat
er in andere secties behandeld is.
Hij kan niet anders doen dan de verslagen van andere
rapporteurs met het zijne verwerken tot een algemeen verslag
en dat heb ik naar mijn beste weten gedaan.
Ik wil thans een algemeene opmerking maken niet over
het sectieverslag maar over het antwoord van Burgemeester
en Wethouders.
Mijnheer de Voorzitter, U kunt, als U wilt zoo naief zijn en
geeft gaarne een ontwijkend antwoord en doet net alsof een
zaak niet hebt begrepen.
De Voorzitter. Zoudt U Uwe opmerking niet willen rich
ten tot Burgemeester en Wethouders?
De heer Fokker. Ik moet mij onwillekeurig wel tot U rich
ten, Mijnheer de Voorzitter, omdat Burgemeester en Wet
houders dat is juist een der klachten van het sectieverslag
bijna altijd door Uw mond spreken.
Wat betreft de opmerking, die over de inrichting van de
begrootirig is gemaakt moet ik ook mijn verwondering uit
drukken over het antwoord. Er staat toch duidelijk dat het
lid gaarne zou zien, dat de begrooting tevens een overzicht
gaf tegenover elkander van de ontvangsten en de uitgaven
voor de verschillende takken van dienst. Ik heb bij het stellen
der vraag in de sectie de bedoeling daarvan heel goed begre
pen, men wenschte dat er bij de begrooting gevoegd zou wor
den een overzicht. De zaak is in de afdeeling nog besproken
en nu is het merkwaardig dat daarbij niet was één Wethou
der, doch twee Wethouders. En als de eene Wethouder de
strekking van het debat al niet hadde begrepen,dan had toch
de andere Burgemeester en Wethouders omtrent de bedoe
ling kunnen inlichten. Wat de zaak zelf betreft! U hebt zoo
even gezegd, dat dit zooveel tijd zou kosten en zulke groote
drukkosten. Mijnheer de Voorzitter. In Middelburg geschiedde
hetzelfde met de rekening. En ik heb het zelf met de reke
ning van deze gemeente een paar jaar terug ook gedaan en
dit nog in manuscript liggen. Wanneer men liefde heeft voor
de gemeente en men wil werken, dan kan men daarvoor ook
wel den tijd vindenhet is een arbeid, die de moeite die er
aan besteed is, ruimschoots beloont. Maar men moet er wat
voor over hebben, en dat ontbreekt aan deze Wethouders.
Ik zou echter even een misverstand willen ophelderen. Ik
heb mij zooeven een interruptie veroorloofd, waarvan ik nu
nog spijt heb. Toen de heer Briët sprak over den Wethouder
van sociale aangelegenheden, heb ik gezegd, dat die op papier
had bestaan. Toen dacht ik er echter niet aan, dat de heer
Aalberse Wethouder van sociale aangelegenheden is geweest,
voor wij er een in het gemeenteverslag op papier kregen;
en ik wil gaarne hier openlijk uitspreken dat hij is geweest
de rechte man op de rechte plaats. Daarna is er echter
slechts geweest een wethouder voor sociale aangelegenheden
op papier, .die een paar jaar heeft geparadeerd in het ge
meenteverslag. De sociale aangelegenheden zijn na het aftre
den van Mr. Aalberse niet behoorlijk meer in één hand
geweest. Wanneer dit weder zou kunnen geschieden, zou dat
mijns inziens een zeer dankbaar arbeidsveld zijn voor iemand
die werken wil en zouden de zaken beter gaan dan op het
oogenblik. De heer Pera is de eenige geweest, die niet mede-
ging met de critiek, die op het College van Burgemeester en
Wethouders is uitgeoefend. De overige leden hebben allen in
verschillenden toonaard te kennen gegeven, dat zij min of
meer ontevreden waren met de wijze, waarop tegenwoordig
de werkzaamheden in het College van Burgemeester en Wet
houders worden verdeeld of door de leden van het College
worden verricht. De heer Pera is, zooals ik zeg, de eenige
geweest, die als het ware verzachtende omstandigheden heeft
aangevoerd. Hij heeft gezegd: men kan toch in deze gemeente
niet verwachten, dat de Wethouders bij de tegenwoordige in
richting van de begrooting bun volle werkkracht geven aan
de taak, die hun wordt opgelegd. Hij betoogt dus juist het
omgekeerde als de heer Briët, dat de Wethouders, die die
taak aanvaarden ook ten volle den hun opgelegden last moe
ten vervullen, een betoog waarmede ik mij veel beter kan
vereenigen. Ik kan mij toch niet voorstellen, dat iemand
zich als Wethouder in deze gemeente beschikbaar stelt, in
dien hij zijn taak niet ten volle kan vervullen. De ernstige
man die het ambt aanvaardt, wekt daarmede de verwachting
op, dat hij een roeping zal vervullen. Toch komt het mij voor,
dat wij in deze niet een slachtoffer moeten gaan zoeken,
waarvoor de heer van der Lip zich vrijwillig heeft aangeboden
en bem als de zondebok de woestijn in sturen, maar wij ons
moeten afvragen: ligt de schuld niet gedeeltelijk bij de slechte
regeling van het salaris, moeten wij de Wethouders niet financieel
een betere positie verschaften? Kunnen wij voorƒ1500.den
geheelen menscb vergen? Immers neen. En toch hebben wij dien
noodig. En laten dan straks de Wethouders zeggen als een
dergelijk besluit is genomenwij stellen onzen zetel ter be
schikking. Als 4 Wethouders zich niet geven kunnen aan hun
taak, dan is het beter er 3 te hebben, die zich ten volle
kunnen geven aan het ambt waarvan het gewicht afhankelijk
is van de wijze waarop het wordt bekleed. Als de heeren
dan hun zetel ter beschikking stellen, kunnen wij zien, wie
van hen in het belang der gemeente op zijn plaats terug zal
moeten komen. Het is niet de bedoeling een zondebok te
zoeken, en te zeggen, dat de heer van der Lip zoo slecht zijn
taak waarneemt hij interrumpeert bijv. in den Raad heel
aardig Ik heb hier niet veel meer aan toe te voegen en
geloof mij als eindrapporteur voldoende te hebben verdedigd.
Ik ben aan het einde van mijnen eersten termijn; als het
noodig mocht blijken, zal ik bij de repliek nog wel iets toe
voegen aan hetgeen ik nu heb gezegd.
De heer Pera. M. d. V. Een enkel woord over het com
pliment, dat men aan de Wethouders heeft gemaakt, dat zij
niet in staat zouden zijn zich in de zaken in te werken.
Waarom is er indertijd een vierde Wethouder bij benoemd?
Omdat de werkzaamheden voor drie te veel waren. In elk
geval heeft men destijds billijker eischen gesteld aan de Wet
houders dan op het oogenblik door den heer Fokker zijn
gesteld geworden.
De heer Vergouwen. M. d. V. Een enkel woord naar aan
leiding van hetgeen de heer Fischer heeft gezegd over de
op te richten industrieschool.
Ik ben door het gegeven antwoord niet tevreden en niet
gerust gesteld. De heer Briët heelt gewezen op de adminis
tratieve en de bestuursgedachte van de overheid. De een acht
het alleen haar taak om de gemeentelijke huishouding zoo
goed mogelijk te administreeren, de ander voelt zich meer
geroepen om te besturen en de welvaart van de gemeente
te verhoogen. Nu heeft mij het antwoord van den heer Fischer
niet geheel gerustgesteld, want het kwam mij voor, dat hij
meer bezield was door de administratieve gedachte, minder
door de bestuursgedachte. Toen de heer Fischer sprak over
de oprichting van eene industrieschool, klemde de heer Fischer
zich vast aan het particulier initiatief, dat daar maar in moest
voorzien. Wanneer er een verzoek komt van de Kamer van
Koophandel dan vind ik, dat het gemeentebestuur niet mag
gaan verschuilen achter het particulier initiatief, maar dat
het dit juist moet trachten op te wekken. De bedoeling van
de Kamer van Koophandel is niet precies gelijk aan die van
den heer Briët.
De Kamer van Koophandel wenscht, dat er een industrie
school zal worden opgericht, die voor het Westen zal zijn
wat de industrieschool in Twente is voor het Oosten, dat
wil zeggen een school van meer uitgebreidheid dan voor het
opleiden van wevers. Het moet dus een vormschool zijn, die
opleidt voor monteur, voor werkleider, voor opzichter enz.
(Niet voor electrisch monteur, maar ik bedoel een monteur,
die voor alle industriewerk bekwaam is en niet alleen voor
electriciteit.) Het spreekt dus vanzelf, dat de Kamer van
Koophandel niet bedoelt eene inrichting als hier reeds bestaat.
Wij hebben het toegejuicht, dat Burgemeester en Wet
houders het mogelijke hebben gedaan om de Postschool hier
te krijgen. Hoe meer van dergelijke inrichtingen wij hier
krijgen, hoe beter het is. Dit brengt wel niet direct inkom
sten in de gemeentekas, maar de gemeentenaren worden er
toch beter van. Wanneer wij hier eens mochten krijgen eene
industrieschool, zooals die door de Kamer van Koophandel
wordt bedoeld, dan zou dit de school worden voor het Westen
van ons land en dit zou aan de gemeente ten goede komen.
Daarom beveel ik dit denkbeeld ten zeerste aan ter over
weging bij Burgemeester en Wethouders.
De heer Briët, M. d. V. Gaarne zou ik nog een enkel
woord in het midden willen brengen. Ik geef toe, Mijnheer