182 MAANDAG 30 OCTOBER 1016. den van de leden kon zijn verscholen. 7 October kregen wij het verslag van de afdeelingen pas en toen moesten de deskundige ambtenaren nog gehoord worden en de geheele Memorie van Antwoord moest in tien dagen worden opgesteld. Wanneer wij alle vragen precies moesten gaan ontleden, hadden wij wel anderhalve maand noodig gehad voor de beantwoording. Wij konden in den beperkten tijd, dien wij tot onze beschikking hadden, alleen slechts rekening houden met hetgeen er werkelijk stond. Zoo meende ik de vraag omtrent de inrichting van de be grooting niet anders te kunnen verklaren, dan dat het be doelde lid wenschte, dat de begrooting moest worden gemaakt naar een nieuw model en daarop konden wij niet anders antwoor den dan dat dit onmogelijk is, daar de inrichting van de be grooting geschiedt naar de voorschriften van Gedeputeerde Staten. Wat de steller van de vraag zou wenschen, is echter te tijdroovend en zou een massa kosten aan drukkosten. Wanneer men de inkomsten en uitgaven van eiken tak van dienst bijv. van het onderwijs, bij wijze van een bedrijf tegenover elkander moest plaatsen, zou dat werkelijk te veel tijd kosten. Bij de vuilverbranding is dit iets anders. Daar loopen de verschillende posten als het ware door de geheele be grooting en daarom hebben wij achter de begrooting een soort bedrijfsoverzicht gegeven omdat dit bepaald hoog noodig is. Wat betreft de quaestie van het archief, moet ik eerlijk zeggen, dat ik de opmerking, die daaromtrent is gemaakt, niet heb begrepen. Bedoelt men nu het archief van den heer O ver voorde, of het archief op het stadhuis? Ik kan wel mede- deelen, dat hier het gewone dossiersysteem wordt toegepast, dat ook in Rotterdam wordt gevolgd, niet het decimale stel sel. Het eerste stelsel is te verkiezen boven het decimale stelsel, blijkens een redevoering, die in een vergadering van de secretarissen en burgemeesters van Zuid-Holland te Rotter dam is gehouden, waar het dossiersysteem werd verdedigd. Wat betreft de quaestie van de vele werkzaamheden, die Burgemeester en Wethouders op het oogenblik hebben te verrichten, wil ik er even op wijzen, dat er een massa zaken zijn, waarvan de heeren niets merken, die hier niet in den Raad komen. Dat maakt dus een groot verschil met den toe stand in normale tijden. Verder kan ik mij aansluiten behalve met hetgeen de heer van der Lip over mijn persoon heeft gezegd bij hetgeen de heer van der Lip heeft gezegd over de verdeeling van de werkzaamheden. Ik voel veel voor hetgeen de heeren Briët en van der Pot hebben gezegd, maar dat alles is niet zoo in eens in te voeren. Wij zouden ten opzichte van Leiden de volgende vergelijking kunnen gebrui ken. Wij zijn hier in een plaats, die te groot is voor een servet, maar te klein voor een tafellaken en toch alle manieren van een tafellaken wil aannemen. Dat kan zeer duur worden, want wanneer de Wethouders een grootere taak op zich nemen, moeten zij daarbij ook goed geholpen worden en dan zouden er veel meer ambtenaren noodig zijn. Wat mij betreft, zou ik het hoogst aangenaam vinden. Ik persoonlijk hecht weinig waarde aan het voorzitterschap van Endegeest en de Licht fabrieken. Wat ik doe, doe ik zuiver uit plichtsgevoel en om de gemeente te dienen, maar niet uit heerschzucht. Ik zou U willen terughouden van het indienen van eene motie en ik zou willen zeggen: laat de zaak rusten, dan spreken wij er over in het College. Principieel, dat wil ik U wel zeggen, ben ik er niet tegen, evenmin als de heer van der Lip. Wellicht dat er enkele moeilijkheden aan verbonden zijn en misschien dat het ook lastig zal zijn in dezen tijd om de zakeri het onderste boven te werpen en anders in te gaan richten. Üf het nuttig zal zijn een Wethouder voor de bedrijven aan te stellen, zou nog te bespreken zijn. Financiën en bedrijven hebben veel met elkander gemeen err de bedrijven zijn op het oogenblik over de verschillende Wethouders verdeeld. Zoo heeft de heer van der Lip het Slachthuis, de heer Bots het Markt wezen, terwijl aan mij zijn toegewezen de lichtfabrieken en de gestichten Endegeest, Voorgeest en Rhijrigeest. Wat de kwestie betreft van het ontvangen van vergoeding uit de oorlogswinstbelasting, moet ik zeggen, dat in de Me morie van Antwoord deze zaak zoojuist mogelijk is medegedeeld. Door Burgemeester en Wethouders worden er pogingen in het werk gesteld om uit die belasting vergoeding te ontvangen. Evenals voor andere plaatsen kan dit slechts bij afzonderlijke wet worden toegestaan. Wel degelijk is door ons medegedeeld, wat ons, naar wy meenden, naar billijkheid toekwam. Wij hebben medegedeeld, wat Leiden door dezen toestand geleden heeft en dat wij in zeer moeilijke omstandigheden verkeeren. Dit schrijven is al lang geleden verzonden en nu wachten wij op het antwoord van den Minister. Wat betreft het leenen wil ik nog het volgende opmerken. Zooals U weet, is het gewoonte, om het vermenigvuldigings- cijfer voor den hoofdelijken omslag pas in het voorjaar vast te stellen in verband met het bedrag, dat alsdan volgens de begrooting door de gemeente zal moeten worden opgebracht. Men zegt nu, dat de kosten veel te laag zijn geraamd. Wij hebben op het oogenblik een raming gemaakt van ƒ60.000.—. Het kan best zijn, dat het een ton meer zal worden, want wij weten niet, "hoe de binnenlandsche toestand worden zal. Wij hebben dit bedrag dan ook alleen maar genomen als uitgangspunt. Het is voldoende totdat het vermenigvuldigings- cijfer kari worden vastgesteld en dan kan worden over wogen, hoeveel er zal worden geleend en wat de voorwaarden van aflossing zullen moeten zijn. Wij wenschen hier evenwel mede te wachten, omdat wij eerst eens willen zien, wat de Regeering zal doen ten opzichte van Leiden. Mijne Heeren. Wat mij betreft, meen ik de algemeene be schouwingen thans te kunnen sluiten. Ik ben niet optimistisch gestemd ten opzichte van de toekomst van Leiden, maar ook weder niet pessimistisch. Ik geloof, dat wij dikwijls verder zouden komen, indien de gemeentenaren zelf eens wat meer het initiatief namen voor verschillende zaken, o. a. tot het oprichten van een industrieschool. Er zijn hier een massa nuttige instellingen, maar die worden allemaal betaald uit de gemeentekas. Zeker, toen het er op aan kwam om in den nood te steunen was de bevolking zeer royaal, maar er zijn nog zoo'n massa andere nuttige instellingen, waarbij men veel te veel steunt op de gemeentekas. Ook steunen de omliggende gemeenten te veel op ons. Ik heb er mij over verwonderd bij de conferentie met de naburige gemeenten, dat men er absoluut niet aan gedacht heeft om als argument in het midden te brengen, dat zij zooveel voordeel van ons trekken. Wij hebben hier een ambachtsschool en het heeft mij ver baasd, dat daaraan nooit bijgedragen wordt door de naburige gemeenten. Het komt mij voor, dat het particulier initiatief in deze stad wel wat erg weinig doet. Men kan wel gemakkelijk goed onderwijs vragen, maar dan moet men zelf toch ook eens de handen uit de mouw steken. Men moet dan ook niet altijd zooveel van de gemeente willen vergen, want ik herhaal het nog eens, dat er in Leiden voor de mindergegoeden heel wat wordt gedaan Er wordt hier goedkoope melk verstrekt en goedkoope eieren voor zieken en zwakken. Dat kost veel geld en voor den bloei van een gemeente zijn dergelijke zaken dikwijls twijfelachtig, want daardoor maakt men het de menschen zoo gemakkelijk, dat men uit andere gemeenten zich hier komt vestigen. Het is wel eigenaardig, dat de bevolking gedurende den crisistijd alhier sneller is toegenomen dan het geval was in den tijd voor den oorlog. Dat is dus een teeken, dat het hier nog zoo slecht niet is. Het is mij opgevallen, dat in de laatste twee maanden de bevolking is toegenomen door vestiging boven vertrek. Nu weet ik niet, of dat zoo kan blijven doorgaan. Zoo moet ik tot mijn leedwezen mededeelen, dat officieel is bericht, dat de Regeering slechts weinig meer zal bijdragen in de onkosten voor de levering van goedkoope melk. De uitvoering van de distributiewet zal de gemeente ook duizenden extra kosten. Zoo ziet U, dat het goede hart van het gemeentebestuur aan de financiën parten kan spelen. Ik meen hiermede voldoende de gemaakte opmerkingen te hebben beantwoord. Wenscht thans nog iemand het woord tot het houden van algemeene beschouwingen? De heer van Hamel. M. d. V. Ik zal de algemeene be schouwingen niet langer rekken dan noodig is, maar het zou onwellevend zijn, wanneer ik den heer Sijtsma niet beant woordde op zijn beschouwing over het ambulantisme. Het is niet de eerste maal, dat hij deze beschouwing hier heeft ten beste gegeven. Ik wil dan ook niets anders doen dan mededeelen het antwoord van de Schoolcommissie, dat inmiddels is ingekomen en dat zeer in het nadeel luidt van de beschouwing van den heer Sijtsma. Dat antwoord luidt als volgt: »Hoe de Plaatselijke Schoolcommissie oordeelt over de be weerde bezuiniging door de afschaffing van het ambulantisme, alsmede over het instituut van reserveonderwijzers, heeft zij uitvoerig uiteengezet in haar schrijven aan Uw College van den 180n Febr. 1911. Zij is nog van meening, dat het belasten van de hoofden van scholen met het onderwijs in een klasse een belangrijke schrede in achterwaartsche richting zou zijn op het terrein van ons Openbaar Lager Onderwijs. De Plaatselijke Schoolcommissie moet adviseeren niet in te gaan op het denkbeeld om in verband met het gebrek aan onderwijskrachten aan de hoofden van enkele scholen het onderwijs in een klasse op te dragen. Zij doet dat niet uit »te ver gedreven liefde voor het ambulantisme," maar om twee andere redenen. Vooreerst zou bij onderzoek blijken, dat de hoofden van sommige scholen juist door gebrek aan onderwijskrachten noodgedrongen het onderwijs in een klasse gedurende tal van uren voor hun rekening nemen. En in de tweede plaats: waar in genoemd gebrek voorzien wordt door de aanstelling van tijdelijke nog onervaren leerkrachten, is voor den goeden gang van zaken hoog noodig dat het ambulante hoofd zijn steun kan verleenen".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 14