MAANDAG 30 OCTOBER 1916. 181 Wethouder, dat ik mijn werk niet goed doe, dan zou ik willen verzoeken, dat men dat duidelijk te kennen geeft. Kan men daarmede geen tien maanden wachten, laat men het dan direct zeggen. Dan weet ik, waaraan ik mij te houden heb. De Voorzitter Mijne heeren. Het is niet mijne bedoeling om hier een lange rede te gaan houden ter beantwoording van de algemeene beschouwingen, die voor een groot deel uit de lucht zijn komen vallen. Toen ik het sectieverslag kreeg van het verhandelde in de afdeelingen en mij zette ter beantwoording, kon ik niet vermoeden, dat er vandaag allerlei zaken zouden worden behandeld, die daarin niet voorkomen. Ik geloof, dat de heer Briët het voornaamste punt van deze algemeene beschouwingen heeft te berde gebracht, n.l. de vraag: hoe denken Burgemeester en Wethouders over de toekomst van Leiden Het komt mij ook voor, dat de be antwoording van deze vraag verbazend moeilijk is, want dat is immers zoo maar niet te zeggen. De toekomst der ge meente hangt af van een groote wisselwerking van omstan digheden. Hadden wij hier een rijke gemeente, dan konden wij wel men sehen trekken en op deze wijze de gemeente in bloei doen toe nemen. Leiden is evenwel een plaats, die nooit zeer inkomens- krachtig is geweest en daardoor worden in dezen tijd aan Leiden zulke hooge eischen gesteld. Er zijn eenige leden, die nooit tevre den zijn met hetgeen door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld. Ik zou zeggenlaten wij toch te rade gaan met onze financiën en niet altijd zien naar wat anderen doen. Men moet niet vergeten, dat Leiden een plaats is, die, wat het inkomen betreft, ver ten achter staat bij andere gemeenten. Er is toch een groot deel van de bevolking, dat, zal ik het maar noemen, „bedeeld" moet worden. Het valt mij telkens op, dat, wanneer er een voorstel komt van Burgemeester en Wethouders, men dan nooit tevreden is, maar er altijd nog wat bij wil hebben. Ik kan daartoe aanhalen het voorbeeld van de vorige vergadering. Toen werd voorgesteld om een rabat op cokes te geven van 25 cent, maar men was er niet mede tevreden en men wilde 30 cent. Het vreemdste is dan nog wel, dat er sommige menschen zijn, die deze geheele zaak blijken niet begrepen te hebben, want ik heb gelezen, dat de bedeeling dit jaar minder was geworden. Het vorig jaar zou het rabat 30 cent hebben bedragen en nu maar 25 cent. Dit is onjuist: het vorig jaar is 20 cent gegeven en nu 25 cent. Wat nu betreft de vraag of Leiden een toekomst heeft, moet ik zeggen, dat men voor een 30 jaar in de gelegenheid is geweest om Leiden vooruit te brengen, omdat men toen een heel ander inzicht had in de sociale aangelegenheden. Nu is dat veel moeilijker geworden. De meeste sociale maatregelen leiden er toe om de financiën in de war te sturen. En nu zou ik wel eens willen weten, hoe men Leiden zal willen vooruit brengen, wanneer de financieële toestand niet in orde is. Er wordt gevraagd op zuinigheid aan te sturen. Zelf wil men wel altijd geld votoeren voor allerlei aangelegenheden van socialen aard, maar iets ontvangen wil men niet. Er is voorgesteld een belasting op straatgelden, op publieke vermakelijkheden. Dit laatste voorstel is tot twee maal toe verworpen. Stelt men voor om den gasprijs te ver- hoogen, die niet alleen nu, maar altijd te laag is geweest, zoodat men geen reserve heeft kunnen maken, dan wil men daar niet aan. Een partijgenoot van den heer Sijtsma, de heer van Aalten, die Wethouder van Financiën is in Rotterdam, heeft eens gezegd, toen hij kwam met een voorstel tot ver hooging van den gasprijs en de leden zuur keken: welnu als men dat niet wil, dan moet men maar zien, hoe men aan het geld komt. Hoe kan men nu echter eene plaats vooruitbrengen zonder geldmiddelen? Ook betwijfel ik of de meening van de Kamer van Koophandel, dat fabrieken zoo'n groote welvaart aan een gemeente zullen geven, juist is. Maar ik verzeker den heeren, wanneer men doorgaat om op gelijken voet als bijv. Den Haag te willen leven, dan moeten de financiën in de war loopen. Men wil het altijd voorstellen, alsof er hier niets gebeurt, maar wij steken in dit opzicht de groote steden nog dikwijls de loef af. Hoe vroeg hadden wij o. a. hier al niet de vuil verbranding, die men zonder twijfel langzamerhand overal moet invoeren! In den Haagschen Raad heeft men Leiden al tweemaal tot voorbeeld genomen. De eerste maal voor de Oommissie van Huisvrouwen, waarvan de heer Vergouwen voorzitter is en de tweede maal voor de Gehoorzaal. Dan zou ik nog kunnen noemende electrische tijdaanwijzing, het slachthuis enz. Dat kunnen wij toch niet volhouden. Wij kunnen toch niet in de voorste rij blijven staan met alle groote quaesties, wanneer wij nagaan het enorme ver schil in inkomsten tusschen Leiden en Den Haag. Tenslotte zullen onze beperkte financiën ons daarin verhinderen. Er blijven natuurlijk een massa zaken over, aan welker vooruit gang en verbetering wij onze krachten kunnen wijden. Zoo zou ik in dit verband kunnen noemen de verbetering van verkeerswegen en onderwijsinrichtingen. In dit opzicht geloof ik ook, dat de Raad daaromtrent nooit bij Burgemeester en Wethouders heeft moeten aandringen. Integendeel. Steeds zijn Burgemeester en Wethouders te dien aanzien uit eigeri beweging met voorstellen gekomen. Zoo zijn Burgemeester en Wethouders in den tijd, dat ik hier Burgemeester was, uit eigen beweging gekomen met het voorstel tot het oprich ten van 2 tweedeklassescholen. Van onzen kant zijn herhaal delijk voorstellen gekomen om het onderwijs te verbeteren. Wij moeten ons echter met onze beperkte financiën houden aan de verbetering van onderwijsinrichtingen, verkeerswegen en o a. grondaankoop. Zoo hebben wij dadelijk gebruik ge maakt van de bereidverklaring van het Rijk en de provincie om het kanaal van Katwijk naar JJmuiden te verbeteren. De heer Briët heeft gevraagd of de grondaankoop geschiedt volgens een vast systeem. Ik meen van wel. Ik meen, dat voorzoover wij den grond hebben kunnen krijgen, de grond is gekocht ook met het idee voor de aanstaande uitbreiding. Het is echter een zeer moeielijke taak voor Burgemeester en Wet houders om steeds vooruit te zien en ik geloof, dat hun taak zich moet beperken tot het scheppen van voorwaarden voor de welvaart. De quaesties betreffende de Commissies, waarin de Wethouders geen zitting hebben, als het grondbedrijf en herziening van de salarisregelingen hebben de heeren Fischer en van der Lip al besproken. Wat betreft de Commissie voor de herziening van de salarissen hebben wij het juist wen- schelijk geacht, dat daarvan nu eens niet een Wethouder voorzitter was. Want het is een feit, dat de verhoogingen, die Burgemeester en Wethouders aan den Raad voorstellen altijd worden becritiseerd. Nu wenschten wij, dat daarover de leden nu eens zelfstandig zouden oordeelen en over dat oordeel zelf de verantwoordelijkheid dragen. Nu vraagt C, of Leiden alleen beschouwd moet worden als academiestad. In den laatsten tijd zeker niet meer, ook al draagt dit bij tot haar bloei. Maar evenzeer veroorzaakt dit de gemeente onkosten, zoo bijv. voor het land, dat afgestaan is voor goedkoopen prijs voor den bouw van een ziekenhuis. Verder zult U mij toch ook moeten toegeven, dat er allerlei dingen tot stand zijn gekomen, die medewerken tot den bloei van de gemeente. Bijv., de verschillende bedrijven, die zijn ingesteld, zooals het electrisch bedrijf, dan verder de verbe tering van de verkeerswegen. Ook kan ik nog noemen het marktwezen en zoo zou er nog veel meer te noemen zijn. Er wordt hier werkelijk hard gewerkt. Wat betreft de opmer king, die gemaakt is naar aanleiding van het advies van de Kamer van Koophandel behoef ik niets meer te zeggen. Op die vraag is niets te antwoorden geweest. Er is een vraag gedaan, welke door een ander lid beantwoord is geworden en daarmede was die zaak afgedaan. De heer Sijtsma heeft het speciaal gehad over de vermeer dering van het aantal ambtenaren. De heer Fischer heeft nem hierop reeds geantwoord; wanneer men Leiden vergelijkt met andere plaatsen, dan schikt het hier vrijwel. Hoe het met het aantal werklieden staat, weet ik niet zoo precies, maar dit weet ik wel, dat de assistentie voor de Wethouders hier zeer gering is. Het vreemdste vind ik evenwel, dat de heer Sijtsma altijd zegt, dat de ambtenaren doordrongen moeten zijn van het besef, dat er intens gewerkt moet worden. Maar daartegen over staat dat er telkens voorstellen komen om te regelen de rechtspositie van de ambtenaren, voor korter arbeidstijd, voor meerder traktement enz. U zegt, dat er hier niet zoo hard wordt gewerkt. Ik kan mij niet begrijpen, dat men er zoo'n plezier in heeft, zoo weinig te werken. Ik geloof, dat werken een zegen is in plaats van een ramp. Ik vind wel, dat er goed moet worden betaald maar dat ieder dan ook een flinke hoeveelheid werk moet leveren en men niet steeds moet aandringen op vermindering van arbeidstijd. Wat nu betreft de belasting op de publieke vermakelijk heden, U vindt dit zoo'n kleine zaak, maar dit is nog niet zoo gemakkelijk om dit voor Leiden te regelen. Dit heeft U zeif de vorige maal ondervonden. De eene partij zegt: de kunst mag niet geknakt worden, dus de Gehoorzaal en de Schouwburg moeten buiten de belas ting blijven anderen zeggen de kleine man mag er geen schade door lijden, dus orgels en gramofoons in herbei gen mogen niet belast worden. De groote moeilijkheid is hierin gelegen, dat men er te veel op let, door wie er geadresseerd wordt. Men moet de zaak absoluut objectief beschouwen. Had men dat ge daan, dan was de zaak er al lang door. Nu moet er speciaal voor Leiden een verordening worden ontworpen. Daarvoor moeten eerst ernstig bestudeerd worden de verschillende omstandigheden, waarmede gerekend moet worden, en dan weet ik niet eens, of de meerderheid van Burgemeester en Wethouders er wel voor is. De heer van der Pot meende, dat wij in de Memorie van Antwoord te veel „gekird" hebben. Maar het samenstellen van het verslag is zoo vlug moeten gaan, dat wij geen tijd hebben gehad om precies na te gaan, wat wel in de woor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 13