180 MAANDAG 30 OCTOBER 1916. voor redelijken prijs zooals overal in die omgeving geldt aan de vereenigingen afgestaan. Die bouwvereeniging krijgt dus van ons absoluut geen cent. De heer Huurman. Is dat dan geen toeslag? De heer Fischer. Neen! De heer Huurman. Wanneer een andere vereeniging een paar straten aanlegt, of een terrein in exploitatie neemt, betaalt de gemeente dan ook de helft aan den stratenaanleg? De heer Fischer. We hebben dat gedaan omdat hier werd opgeruimd, maar wanneer men gaat bouwen op een vrij terrein, dan geeft de gemeente in normale omstandigheden geen cent toe, met uitzondering van enkele gevallen, indien er woningen worden gebouwd, die zeer laag worden verhuurd. De heer van Tol heeft toegelicht de quaestie van de fi eri de f 2.25. Die vraag was in het sectie verslag niet in extenso opgenomen. Er heerscht echter in dit opzicht nog een ander misverstand. Dat heeft de heer van Tol indertijd niet goed begrepen. Toen de bouwvereeniging Tuinstadwijk haar verzoek indiende, is dat teruggestuurd o.a. met de opdracht om een gedeelte met woningen te bebouwen, zooveel mogelijk tegen lagen huurpijs, maar daarbij is nooit de bedoeling geweest, dat die bouwvereeniging niets anders zou bouwen dan goed- koope woningen, want het is toch wel duidelijk, dat woningen van f 2.25 niet kunnen gebouwd worden, zonder dat daarop toeslag wordt gegeven. De heer Huurman is bang, dat de woningen van lagen huurprijs te lang zullen uitblijven. Ik kan den heer Huurman mededeelen, dat het zoo goed als zeker is, dat het voorschot voor de bebouwing van het Kooiterrein zal worden gegeven. Wanneer die bebouwing dan eenmaal aan den gang is, zullen wij goedkoope woningen tot onze beschikking hebben en kan ook de verbetering van de Bouwelouwensteeg onder handen worden genomen. De heer van der Eist heeft ook eeriige vragen gesteld. De heer van der Eist meent uit het antwoord van Burgemeester en Wethouders op zijn vraag in de afdeelingen gesteld om trent een reorganisatie van den gemeentelijken gezondheids dienst, te kunnen opmaken, dat het alleen de bedoeling is van Burgemeester en Wethouders om een voorstel aanhangig te maken omtrent den bouw van een desinfectieinrichting. Ik kan hem verzekeren, dat het niet de bedoeling alleen is een dergelijk voorstel te doen, maar daaraan tegelijkertijd ook zal verbonden worden hetgeen de Commissie tot bestrijding van besmettelijke ziekten wenscht. Het rapport van die Com missie komt natuurlijk uit den aard der zaak ook met de overige stukken bij den Raad. Eindelijk heeft de heer van der Eist gevraagd, of het niet wenschelijk is nu maar van de bebouwing van het Raamland af te zien en dit terrein op een andere wijze te gaan ge bruiken. Ik meen echter, dat de heer van der Eist de zaak wel wat al te pessimistisch inziet. Er is van de zijde der particulieren zoo goed als niets gebeurd; wel zijn enkele villa's gebouwd in de richting van Oegstgeest, daarheen is nu eenmaal de trek, maar binnenkort zal het daar althans langs den weg, volgebouwd zijn, zullen de men- schen veel verder in Oegstgeest moeten gaan wonen en dan geef ik de hoop niet op, dat het Raamland zal worden bebouwd. De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou gaarne een speciaal punt willen bespreken, het aan U overlatende om te ant woorden op hetgeen door de verschillende sprekers verder gezegd is geworden. Men zal begrijpen, dat ik n.l. iets wensch te zeggen over hetgeen opgemerkt is over de werkwijze van Burgemeester en Wethouders. Ik doe dit niet, omdat U, Mijnheer de Voorzitter, daaitoe niet in staat zoudt zijn, maar ik ben bang, dat, wanneer U dit doet, de Raad zal zeggen zelfs als de Wethouders aangevallen worden, moet de Burge meester hen nog verdedigen. Daarom zou ik gaarne een erikei woord over deze zaak in het midden willen brengen. Er zijn twee bezwaren aangevoerd tegen de werkwijze van ons College. In de eerste plaats, dat de Burgemeester meestal de voorstellen van Burgemeester en Wethouders in den Raad verdedigt, men zou gaarne zien, dat de voorstellen door de Wethouders zelf werden verdedigd, en het tweede bezwaar is, dat men vindt, dat de werkzaamheden niet goed verdeeld zijn over de Wethouders. Wat het eerste punt betreft, dat de Burgemeester bijna altijd degene is, die onze voorstellen in den Raad verdedigd, de heer Briët heeft er zelf reeds op gewezen, dat bij ons nog altijd bestaat de collegiale behandeling van de verschil lende zaken. Op dit punt dient goed te worden gelet. Wel heeft de heer Briët de collegiale behandeling niet in bescher ming genomen, maar hij heeft er toch ook geen enkel argu ment tegen aangevoerd. Er is trouwens ook niet veel tegen in te brengen. De voorstellen van het College van Burgemeester en Wet houders moeten n.l. niet uitgaan van een enkel lid van het College, maar van het geheele College, dat is ook conform de wet. En nu kan men er ons toch geen verwijt van maken, dat wij handelen zooals de wet voorschrijft. Er zijn enkele groote gemeenten, waar een dergelijke werkwijze onmogelijk is en waar aan de leden van het Dagelijksch Bestuur meer vrijheid van handelen is gegeven, zoodat er dingen gebeuren, waarvan de andere leden van het College niets af weten. Ik zou willen vragen: is dat nu een ideale werkwijze? Is het niet veel beter, dat, zooals de wet voorschrijft, van het College in zijn geheel, dat toch de verantwoordelijkheid draagt, een besluit of voorstel uitgaat? En wat is nu het gevolg van een collegiale werkwijze? Dit, dat de Burgemeester van alle dingen op de hoogte is. Daaraan kan ik nog toevoegen, dat wij een Burgemeester hebben, die zich voor alle dingen interesseert. De Burgemeester is iemand, die zelfs van de kleinste zaken op de hoogte wil zijn en wij hebben hem daarvoor zeer te prijzen. Het gevolg daarvan is dan weer, dat, waar de Burgemeester bovendien nog iemand is, die weinig aan anderen kan overlaten, hij ook de voorstellen van Bur gemeester en Wethouders in den Raad verdedigt. Nu vraag ikwat voor reden heeft nu de Raad om hierover te klagen Kan men zeggen: de Burgemeester doet het niet goed, de Wethouders zouden het er beter afbrengen? Immers neen. Ik mag wel eens even ondeugend zijn. Toen ik die opmer king hoorde maken door de verschillende sprekers, dacht ik: de heeren denken zekerwij wilden wel dat de Burgemeester wat minder de voorstellen van Burgemeester en Wethouders verdedigde en wat meer de Wethouders, dan zouden wij het wat gemakkelijker hebben, want de Burgemeester is geen gemakkelijke tegenpartij. Maar overigens, Mijnheer de Voorzitter, wat kan er voor bezwaar tegen zijn, indien de Raad aldus van U krijgt een deskundige en zakelijke voorlichting? Ik heb altijd hooren roemen de wijze, waarop U voorstellen in den Raad verdedigt waarover heeft de Raad dan nog te klagen? Over de wijze van verdeeling van de werkzaamheden onder de Wethouders onderling zal ik niet veel zeggen, maar toch iets, daar enkele leden van den Raad mij persoonlijk hebben aangevallen en ik meen zelfs gehoord te hebben, dat men spottend opmerkte, dat ik alleen maar trouw. Mijnheer de Voorzitter. Daar moet ik een enkel woord tegen in brengen, al zal ik er niet breed over uitwijden. En wanneer ik dan van mijzelf zeg, dat ik heusch nog wel iets anders doe dan trouwen, dan zeg ik dit als verdediging tegen den tot mij gerichten aanval, ik handel dus, om zoo te zeggen uit nood weer. Wat overigens de verdeeling der werkzaamheden onder ons betreft, wil ik toegeven, dat er wel iets te zeggen is voor hetgeen daaromtrent door enkele leden is opgemerkt. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik persoonlijk mij ook niet geheel kan vereenigen met de wijze waarop de werkzaamheden onder het College van Burgemeester en Wethouders zijn verdeeld. De heer van der Pot heeft medegedeeld, 'dat ik verleden jaar in de sectievergaderingen zou hebben gezegd: er komt in onze werkwijze verandering. Wanneer ik mij niet vergis, heb ik mij echter zoo sterk niet uitgedrukt. Ik meen toen gezegd te hebben, dat dit punt ook al eens in ons College besproken was geworden en dat het waarschijnlijk was, dat er wel eens een verandering in zou worden gebracht, maar zoo apodic tisch als de heer van der Pot het zegt, herinner ik mij niet mij uitgelaten te hebben. Wat mij betreft, meen ik echter, dat op dit punt wel eenige verbetering is aan te brengen. Maar waarom is die verandering dan nog niet aangebracht, zal de heer van der Pot vragen. En dan antwoord ikdat komt door de bijzondere tijdsomstandigheden. Ons College heeft er veel bijzonder weik bij gekregen en wanneer men het druk heeft met allerlei bijzondere bezigheden, blijven dergelijke ver anderingen wel eens achterwege. In dit verband zou*ik nog iets anders willen opmerken. Wanneer men critiek uitoefent op de wijze, waarop hier in het College de werkzaamheden worden verricht, moet men toch ook billijk zijn. De betrekking van Wethouder in deze Gemeente is toch niet te vergelijken met die in andere groote steden. Ik behoef daarover niet veel te zeggen, want men zal wel begrijpen, wat ik hiermede bedoel. De heer Pera heeft dat punt trouwens reeds ter sprake gebracht. Inderdaad is de positie van Wethouder in deze gemeente vergeleken met andere groote gemeenten, een zeer eigenaardige, al was het alleen maar, omdat de Wethouders aldaar een grooten staf ambtenaren tot hunne beschikking hebben, die hun in de uitoefening van hun ambt bijstaan. Ik meen dus, dat, wanneer men billijk wil zijn bij de beoordeeling van deze zaak, dat men dan ook in aanmerking moet nemen de eigenaardige positie, waarin de Wethouders van Leiden verkeeren. Wat mij persoonlijk betreft zou ik er nog iets aan willen toevoegen. Meent de Raad, dat ik niet voldoende presteer als

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 12