MAANDAG 30
OCTOBER 1916.
479
De heer van der Elst. M. d. V. Ik zou gaarne een paar
vragen willen doen. De eerste naar aanleiding van de vraag
in het sectieverslag betreffende den gemeentelijken gezond
heidsdienst. Uit het antwoord van Burgemeester en Wethou
ders is mij gebleken, dat verschenen is het rapport van de
Commissie, die een jaar of 4 geleden is ingesteld om te on
derzoeken de wenschelijkheid van een gemeentelijken gezond
heidsdienst. Die Commissie bestond uit Wethouder Fischer,
den Directeur van Gemeentewerken, een paar leden van de
Gezondheidscommissie, een paar geneesheeren en een school
arts.. Nu is het ingevolge dit rapport slechts de bedoeling
om binnen kort over te gaan tot het bouwen van een ge
meentelijken onlsmettingsoven. Wanneer dit het geval is,
dan zal dit voor velen, in het bijzonder voor de leden van
de Gezondheidscommissie eene groote teleurstelling zijn, om
dat die Commissie blijkens haar jaarverslagen herhaaldelijk
heeft aangedrongen op de instelling van een gemeentelijken
geneeskundigen dienst. Ik zou willen vragen, of niet kan
worden overwogen dit rapport ter visie te leggen voor
den Raad.
Mijn tweede vraag betreft de bebouwing van het Raam-
land. Uit het antwoord van Burgemeester en Wethouders
blijkt, dat er zoo goed als geen aanvragen zijn ingekomen
tot aankoop. Ik zou hieruit willen afleiden, gezien het feit,
dat voortdurend de laatste jaren gebouwd is geworden aan
den Rijnsburgerweg, dat er weinig liefhebberij bestaat om op
het Raamland villa's te bouwen. Dit is dus een mislukking
van het bouwplan, zooals dit door Burgemeester en Wet-
hauders is voorgesteld en door den Raad is goedgekeurd
Daarom zou ik willen vragen: is er riu voor Burgemeester
en Wethouders geen aanleiding om dit plan te herzien en te
overwegen, of dit terrein niet op een nuttiger wijze kan wor
den gebruikt?
De heer van Tol. M. d. V. Naar aanleiding van de vraag
van den heer Huurman moet ik mededeelen, dat in het ver
slag vergeten is er bij te vermelden, dat deze vraag is gedaan
naar aanleiding van de vraag van de vereeniging Volkstuinwijk.
Op die vraag is toen door den Wethouder van Fabricage
geantwoord, dat er gebrek bestond aan woningen van f2.—
per week.
Toen is door mij de opmerking gemaakt, dat particulieren
geen woningen kunnen bouwen van f2.per week en dat,
wanneer men hieraan wilde blijven vasthouden, men de plan
nen omtrent do volkshuisvesting wel los kon laten, want dat
er zoo toch niets van komen kon.
Het antwoord, dat door Burgemeester en Wethouders ge
geven is op de vraag in het sectieverslag, acht ook ik niet
zeer correct.
De heer Fischer. M. d. V. Ik zou naar aanleiding van
hetgeen door de verschillende sprekers in het midden is gebracht
een enkel woord willen zeggen. De heer Briët heeft gespro
ken over de toekomst van Leiden en heeft aangehaald het
geen ik het vorig jaar daaromtrent heb gezegd. Ik geloof,
dat het werkelijk zeer moeilijk zal zijn op die vraag een
concreet antwoord te geven. De toekomst van Leiden hangt
van zooveel omstandigheden af, hangt zoo in de lucht, dat
geen sterveling op de vraag van den heer Briët, n. 1. hoe
Burgemeester en Wethouders over de toekomst van Leiden
denken, een juist antwoord kan geven. Niemand kan toch
antwoorden: de toekomst zal zijn zoo en zoo. De bedoeling
van die vraag zal dan ook wel zijn wat denken de Burge
meester en Wethouders te doen om de welvaart van Leiden
in de toekomst te verhoogen. Ook hierop is het antwoord
niet gemakkelijk te geven. Integendeel! De vraag zou zeer
concreet gesteld moeten zijn, wil men daarop een gepreciseerd
antwoord geven. De heer Briët heeft ons verweten, dat wij in
dit opzicht geen vaste lijn volgen en dat er geen vast plan
bestaat ten opzichte van verschillende zaken, die op de wel
vaart van Leiden betrekking hebben, maar iedereen zal toch
moeten toegeven, dat het in deze zeer moeilijk is om een
vast plan te volgen. Dat plan moet veranderen naar de om
standigheden. Enkele zaken staan intusschen vast. Het spreekt
vanzelf, dat verbetering van verkeerswegen bijv. altijd in het
belang van de welvaart van een stad is. Ik geloof, dat wij
in deze ook wel degelijk goede maatregelen nemen; wanneer
men nagaat, hoe de toegangswegen tot de stad zijn en zullen wor
den verbeterd, dan kan men ten opzichte van deze zaak aan
Burgemeester en Wethouders geen verwijt richten. Maar niet
alleen de verkeerswegen in de onmiddellijke nabijheid van de
stad zijn verbeterd, ook die wegen, die meer naar buiten zijn
gelegen, maken voortdurend een onderwerp van zorg uit. Zooals
de heeren weten, zijn alhier verschillende posten voor verbete
ring van de verkeerswegen naar buiten in overweging en ik kan
dus den heeren verzekeren, dat Burgemeester en Wethouders
in deze doen, wat zij kunnen. De heer Briët heeft zijn beschou
wingen omtrent de te volgen vaste lijn aan de verschillende
aankoopen van land vastgeknoopt. Ik meen daarop, het vol
gende te kunnen antwoorden. Telkens, wanneer er van de
zijde van Burgemeester en Wethouders een voorstel tot aan
koop van land komt, wordt daarover lang en breed in den
Raad gesproken en blijkt dan ook geregeld duidelijk, wat de
bedoeling daarvan is en welk doel de gemeente zich daarbij,
hetzij dadelijk, hetzij in de toekomst voorstelt te bereiken.
In verband daarmee heeft de heer Briët verder gevraagd:
is het uitbreidingsplan al bekend voor het gedeelte, dat
eventueel zal worden geannexeerd? Het antwoord, dat ik
daarop moet geven isneen
Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat de vastgestelde
grenzen van het toekomstige te annexeeren gebied, nog maar
kort geleden zijn vastgesteld en wij weten nog niet eens, of
de Raad eventueel met die plannen mede zal gaandan gaat
het toch niet aan, nu maar vast een uitbreidingsplan vastte
gaan stellen. Dat vereischt een buitengewoon grooten arbeid
en daarvoor zijn wij op het bureau van gemeentewerken niet
ingericht. Er is verder nog ter sprake gebracht de kwestie
van de oprichting alhier van een industrieschool en de heer
Briët heeft betoogd, dat het hem zeer verbaasd heeft, dat
hier van de zijde van de belanghebbenden nooit eens een
poging is gedaan om daartoe komen.
Bij die laatste woorden sluit ik mij volkomen aan. Ik
vraag mij intusschen af, of men in deze eigenlijk precies weet,
wat men onder een industrieschool moet verstaan. De heer
Vergouwen heeft dit onderwerp ook aangeroerd, en heeft
o. a. gezegd, dat de fabrikanten, wanneer er iets aan de
machinerieën stuk is, voor de reparatie daarvan naar buiten
de stad moeten gaan, of naar het buitenland, omdat zq het
hier niet kunnen laten repareeren. Maar het komt mij voor,
dat dit voorbeeld al zeer slecht is gekozen.
Want juist in Leiden bestaat gelegenheid tot opleiding voor
tal van technische werklieden. Wij zijn zelfs zoo ver, dat
electriciens uit den Haag in Leiden worden opgeleid. Maar
het gaat in den gedachtengang van den heer Briët, naar ik
meen, niet over technische werklieden; zijne bedoeling is te
komen tot de oprichting van eene industrieschool voor de
textielnijverheid. En nu moet mijns inziens het initiatief voor
de oprichting van zulk eene industrieschool voor de textiel
nijverheid uitgaan van degenen, die er in de eerste plaats
belang bij hebben en dat zijn de groot-fabrikanten.
De heer Briët heeft gevraagd, of in de Commissie voor het
grondbedrijf niet een Wethouder zitting had moeten nemen.
Daar is zeker veel voor, de Wethouder komt dan dadelijk op
de hoogte van de finesses, maar er is ook weer veel tegen,
omdat dan het College niet meer vrij staat tegenover de voor
stellen, die zulk eene Commissie wenscht te doen.
De heer Sijtsma heeft gesproken over het toenemen van
het aantal ambtenaren. Ik kan alleen spreken over de takken
van dienst, waarmede ik belast ben, dat zijn Gemeentewerken
en het Bouw- en woningtoezicht. Er wordt geklaagd over de
vermeerdering van het aantal stadswerklieden. In de Memorie
van Antwoord wordt reeds gezegd, dat het getal van 1890
tot ik meen 1914 met 11 is vermeerderd. Nu kan men toch
niet gaan zeggen, dat dit getal zoo buitengewoon groot is.
Wanneer men nagaat hoeveel stadswerklieden er in andere
plaatsen zijn van gelijken omvang als Leiden, dan zal men
erkennen, dat dit aantal in Leiden zeer, zeer gering is. Zoo-
ook wat aangaat de ambtenaren; wanneer ik eens vergelijk
Arnhem, eene plaats iets grooter dan Leiden, dan vind ik,
dat men daar heeft een Directeur van Gemeentewerken, een
Adjunct-directeur, een Ingenieur in algemeenen dienst en
dan nog tal van Opzichters.
Bij de afdeeling Bouw- en woningtoezicht is het hier nog
veel eenvoudiger ingericht.
In Arnhem zijn aan het Bouw- en woningtoezicht ver
bonden 2 Inspecteurs, 6 Opzichters en het schrijversper-
soneel, terwijl er hier maar is 1 Inspecteur, 1 Opzichter en
1 Ambtenaar voor de administratie. In de laatste 15 jaar is
het aantal stadswerklieden slechts met 11 toegenomen, en deze
zijn nog hoofdzakelijk straatmakers. Het aantal straten is in
de laatste jaren met een enorm aantal M2 vermeerderd, ik
geloof dus niet, dat men daarover heeft te klagen.
Mijnheer de Voorzitter. De heer Huurman heeft eenige
vragen gedaan over volkshuisvesting. Hij heeft ons verweten,
dat wij den weg niet hebben aangewezen, waarop het moge
lijk zou zijn woningen van f 2.of f 2.25 te bouwen. Ik
meen, dat wij dien weg voldoende hebben aangewezen in het
voorstel, dat wij aanhangig hebben gemaakt tot bebouwing
van het Kooiterrein. In dat voorstel zijn tal van woningen
opgenomen met een huurprijs van f2.a f 2.25. Over de
quaestie van hypotheek zal ik nu niet sprekenmisschien
zal de Burgemeester daarop nog een antwoord geven, maar ik
zou toch even een misverstand op willen helderen. De heer
Huurman heeft gezegd, dat wij toeslag geven aan de bouw-
vereenigingen »De goede Woning" en »Ons Belang". Dat is echter
niet het geval. Wij hebben wat ouden rommel gekocht, er
wegen in gemaakt, voor den aanleg van wegen betaalt het
Rijk de helft van de onkosten. Verder hebben wij dien grond