140
DINSDAG 5 SEPTEMBER 1916.
dement in te dienen, want dan zouden de eigenaars hunne
medewerking misschien niet meer willen verleenen. Maar
moeten de leden van den Raad tenslotte dan maar goed
vinden, wat het resultaat is van een compromis tusschen den
Wethouder en deze huiseigenaren. Dit is toch tot stand
gekomen »behoudens goedkeuring van den Gemeenteraad'' en
de Raad kan daartegen toch ook bezwaar hebben. Het lijkt
mij althans een voor de gemeente zeer onereuse bepaling
dat het meerdere, dat de zaak zal kosten door de gemeente
alleen zal moeten worden gedragen, boven en behalve het
bedrag van f 1000.Wanneer het bijv. ƒ1000.meerkost
dan de raming is, dan betaalt de Raad niet a/9 van de totale
kosten 1000.— van de 4500.— maar 2000 van de
5500.of Vii van het totale bedrag.
Er kunnen natuurlijk tegenvallers zijn. Maar ik zou zeggen,
wanneer wij den Wethouder van Fabricage hooren en moeten
vertrouwen, dat er zoo secuur geraamd is, dan kunnen de
belangstellenden hem ook wel vertrouwen en dan zouden zij
ook wel begrijpen, dat zij niet zooveel meer behoeven te
betalen. Maar meer nog dan zij voorzichtig moeten zijn, moe
ten wij, die hier over de gelden van anderen beschikken, dat
zijn. Daarom zou ik ook zeggen laten wij trachten overeen
te komen met belanghebbenden, dat hetgeen de zaak meer
zal kosten dan 4500 in dezelfde verhouding zal gedragen
worden door de gemeente en belanghebbenden, als de thans
geraamde kosten. Wanneer men de zaak op die manier
inricht, zou ik tegen de transactie, als deze principieel wordt
aanvaard, geen bezwaar hebben-, maar ik kan mij niet neder-
leggen bij het feit, dat op het oogenblik de gemeente alleen
de risico moet dragen.
De Voorzitter. Laten wij nu een besluit nemen. De zaak
is al zoolang door den Wethouder voorbereid en er is nu
overeengekomen, dat die eigenaren er ineens met een vaste
som vanaf zijn. Laten de heeren, die zich niet met het voor
stel kunnen vereenigen, er tegen stemmen; dan is de zaak
uit, want zoo kan men wel aan den gang blijven. Laat men
anders met een afgerond voorstel komen. Is men er tegen,
welnu laat men het voorstel dan afstemmen; dan houden wij
ons geld in den zak, maar dan blijft de sloot bestaan. Wan
neer Burgemeester en Wethouders met een voorstel komen,
gaat men er altijd aan tornen. Laat men dan met een
beter voorstel komen; aanmerkingen maken is een heel ge
makkelijk werk. Deze zaak is natuurlijk allang met de be
langhebbenden besproken. Ik geef U de verzekering, dat men
op geen andere voorwaarde aan de demping zal willen mede
werken. Wanneer U wilt, dat de eigenaren eveneens de risico
dragen van wat het werk meer zal kosten dan 4500.
dan kunt U niets anders doen dan tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders stemmen.
De heer Pera. M. d. V. Waar hier gedebatteerd wordt over
het bedrag, dat door de gemeente zal worden bijgedragen in
de kosten voor de demping van de sloot, daar meen ik, dat
men letten moet op de beteekenis van deze demping in het
algemeen. Wanneer men hier eenvoudig te doen had met de
demping van eene sloot zooals dit in Leiden zoo menigmaal
het geval is geweest, dan zou ook ik er bezwaar tegen heb
ben om van gemeentewege hieraan bij te dragen, omdat dan
een precedent zou worden geschapen. Waar evenwel de dem
ping van deze sloot ook is van algemeen belang, daar is
hiermede voldoende gemotiveerd, dat van gemeentewege
wordt bijgedragen in de kosten. Daarom zal ik ook voor het
voorstel van Burgemeester en Wethouders stemmen. M. i.
moet de nadruk hierop worden gelegd, dat het hier niet
slechts gaat om de demping van eene sloot, maar om het
gemeentebelang, dat hierbij betrokken is.
De heer Botermans. M. d. V. Het gaat hier om eene sloot,
die gelegen is tusschen twee huizenblokken. M. i. is er totaal
geen gemeentebelang bij, of de sloot al of niet zal worden
gedempt. Aan andere menschen wordt voorgeschreven de
aanleg van beerputten. Dit is daar niet het geval, daar de
rioleeririg in de sloot uitmondt. Ik handhaaf mijne meening,
dat men met de gemeentebijdrage niet hooger moet gaan
dan een bedrag van 1000.
De heer Fischer. M. d. V. Ik kom op tegen wat de heer
Botermans heeft gezegd. Het is m. i. niet slechts in het belang
van de aangrenzende eigenaren, maar wel degelijk in dat
van de geheele gemeente, dat daar eene rioleering wordt
aangelegd. Wat nu de kwestie betreft van de beerputten moet
ik zeggen, dat daar ter plaatse wel degelijk beerputten zijn,
maar de overstort van de beerputten komt in de sloot terecht.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aan
genomen met 28 tegen 3 stemmen.
Vóór stemmen de heerenZwiers, van Tol, Reimeringer, de
Boer, Hartevelt, Sasse, J. P. Mulder, Sijtsma, Tepe, van der
Eist, Timp, Pera, Fischer, van der Lip, van Gruting, Fabius,
van der Pot, Huurman, van Hamel, Bots, Vergouwen, Briët
en Aalberse.
Tegen stemmen de heeren: Botermans, van Romburgh en
Fokker.
XVIIi. Verordening, houdende wijziging der verordening
van 7 December 1911 (Gem. Blad No. 41), bepalende het
getal der scholen voor openbaar lager onderwijs te Leiden,
den omvang van het onderwijs op elke school, den bijstand
aan de hoofden der scholen te verleenen en de bezoldiging
van het onderwijzend personeel.
(Zie Ing. St. No. 189).
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Sijtsma. M. d. V. Een enkel woord over dit voorstel.
Misschien moeten wij wel noodgedwongen deze verordening
aannemen, maar toelachen doet mij dat niet. Er zal wel iets
waars zijn in de bewering, dat de mobilisatie schuld is van
het te kort aan onderwijzers met hoofdacte op het oogenblik,
maar ik geloof, dat de gemeente zelf in deze ook wel eenige
schuld heeft. Het was op de vingers na te tellen, dat Burge
meester en Wethouders ten lange leste met een dergelijk
voorstel zouden moeten komen. Wij hebben immers al ge-
ruimen tijd voordrachten gekregen, waarop niet voldoende
onderwijzers voorkwamen en feitelijk geen keuze was. Waren
er bijv. verschillende vacatures, dan kon men de namen van
dezelfde personen, verschillend gegroepeerd op de onder
scheidene voordrachten aantreffen. Daarop is onzerzijds meer
dan eens gewezen en Burgemeester en Wethouders, gevraagd,
of daaronder op den duur geen gevaar voor het onderwijs
school.
Dat was zeer stellig een vingerwijzing, dat de onderwijzers
in deze gemeente, in tegenstelling met andere gemeenten niet
voldoende werden gesalarieerd. Ik geloof dan ook, dat in den
grond der zaak dat de reden is, dat wij op het oogenblik
heelemaal geen geschikte candidaten kunnen krijgen. Ze
zijn er wel, maar ze komen niet in Leiden. Ik las dezer
dagen dat ergens, ik meen in Baarn, voor onderwijzers met
hoofdacte zelfs vrij veel sollicitanten zich aanboden. Wij
hebben nu echter uit de ontwerpbegrooting vernomen, dat
Burgemeester en Wethouders van plan zijn binnenkort te
komen met een salarisverhooging, dat komt dus in orde, al
is het toch al wat laat. Maar is de weg, die Burgemeester
en Wethouders in hun voorstel aangeven om zich uit de
moeilijkheid te redden, nu wel doeltreffend?
Ik ben niet zoo bang, dat de onderwijzers die geen hoofd
acte hebben, niet in staat zullen zijn om goed onderwijs te
geven, maar in het algemeen ben ik er vóór, dat men niet
al te jonge krachten neemt; krachten dus, die nog geen
ervaring hebben. Ik weet zelf bij ondervinding, dat wanneer men
zoo pas van een opleidingsinrichting komt, men in de praktijk
er nog zoo vreemd voorstaat. De onderwijzers hebben dan wel
veel aan boekenpaedagogie gedaan, maar een kinderziel is
een zeer gevoelig instrument, dat gemakkelijk kan worden
verknoeid. Daarbij komt nog, dat deze maatregel alleen dient
voor de derde en vierdeklassescholen, waar het elementair
onderwijs juist van zoo'n groot belang is, omdat de kinderen
die daar komen, eigenlijk hun geheele leven op dat onderwijs
moeten teren. Juist die scholen nu worden de dupe van dien
maatregel. Want wat krijgen wij nu? Er zullen nu op deze
derde en vierdeklassescholen zeer jonge, nieuwe onderwijzers
komen, en wanneer er voor de eerste en tweedeklassescholen
plaatsen openvallen zullen de oudere sollicitanten weder komen
van deze scholen. Voor de onderwijzers een promotie, maar
voor deze scholen tot gevolg dat ze niet anders dan onervaren
jonge krachten beneden de 23 jaren krijgen.
Mijnheer de Voorzitter. U zult zeggen: het kan nu eenmaal
niet anders, maar men moet het dan zooveel mogelijk zien
te beperken, en nu komt het mij voor, dat het voorstel van
de Plaatselijke Schoolcommissie aanbevelingswaardiger is dan
hetgeen nu wordt voorgesteld.
Waarom moet de verordening hiervoor gewijzigd worden?
Laten wij deze dan liever zoo kort mogelijk buiten werking
stellen, maar dan voor alle scholen, ook voor de scholen van
de eerste en tweede klasse, en niet slechts voor die van de
derde en vierde klasse. Binnenkort zal in verband met
de nieuwe salarisregeling de verordening toch gewijzigd moeten
worden. Liever zou ik deze verordening thans dus gewijzigd
zienals men echter om welke reden dan ook, den weg niet
op wil, door de Schoolcommissie aangeraden, dan blijft er niets
anders over dan het aannemen van het voorstel van Burge
meester en Wethouders. Ik heb evenwel gemeend deze opmer
kingen te moeten maken. Nu wij voor het feit staan, dat wij
geen goede leerkrachten meer kunnen krijgen, mogen wij het