DONDERDAG 4 MEI 1916. 85 De heer Fokker. M. d. V. Na de bestrijding, die de voor dracht van de Commissie voor de Strafverordeningen heeft ondervonden, zou ik nog een enkel woord willen zeggen. In de eerste plaats wil ik hulde brengen aan den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, die deze zaak aan de orde heeft gebracht en die dooi een uitgebreid onderzoek heeft aange toond door het publiceeren van de verklaringen van tal van geneeskundigen, dat men hier te maken heeft met een gebruik, dat voor de gezondheid zoo nadeelig is. Ik dank den heer Pera voor den steun, dien hij aan de Commissie heeft ver leend. Het heeft der Commissie genoegen gedaan, dat hare voordracht door hem zoo krachtig is aanbevolen geworden. Met den heer Pera ben ik van meening, dat, wil men het kwaad afdoende bestrijden, men het voorstel van de Commis sie moet aannemen. Gaat men mede met, het voorstel van den heer van der Lip, dan krijgt men een kind met een lam handje, eene verordening, waar niets mede te beginnen is. Er zijn twee dingen, die men niet met elkander moet ver warren. Men moet er niet slechts op letten, dat rooken voor de gezondheid nadeelig is, maar men moet zich ook afvragen, hoeveel verkeerde dingen het rooken van kinderen niet met zich brengt. Er is reeds gewezen op het stelen van geld om maar sigaretten te kunnen koopen. Wil men het rooken tegengaan niet met het oog op de hygiene maar omdat men het beschouwt als de bron van tal van kleine misdrijven, dan moet men de verordening aannemen gelijk deze is voorgesteld. Wanneer men zich stelt op het standpunt van den heer van der Lip, dan kan men evengoed de geheele verordening achterwege laten, want praktisch zal zij dan niets uitrichten. Wordt alleen de verkooper strafbaar gesteld, dan is het voor het kind heel gemakkelijk om te zeggen: Ik heb de sigaret gekregen van vader of van iemand anders, die van beroep niet verkooper is van tabak of sigaren. De heer van der Lip heeft zeer duidelijk geaccentueerd, dat hij strafbaar wilde stellen een tabaksverkooper, die uit winstbejag verkoopt. Wanneer wij het daartoe willen beper ken, komen wij er niet. Wanneer een kind zegt, een sigaret van zijn broer te hebben gekregen, is het moeilijk uit te maken, of hij die niet in een winkel heeft gekocht. Het behoeft niet eens te zeggen die van den grooten onbekende te hebben gekregen. Het hebben van een sigaret in den mond kan bij de door de Commissie voorgestelde redactie, aanlei ding zijn om te onderzoeken, waar die sigaret is gekocht. Er zullen natuurlijk toch nog honderden overtredingen kunnen worden begaan, waarbij de overtreder niet wordt gebracht op de plaats, waar hij behoort, maar in ieder geval is er meer kans, dat de verordening kan worden gehandhaafd, indien zij niet wordt verminkt gelijk Mr. van der Lip dat wil doen. De heer van der Lip zeide, dat de Commissie de kinderen zoo lang mogelijk buiten aanraking met den strafrechter wil houden, terwijl nu een kind strafbaar zal zijn, dat aan een ander kind een sigaret geeft. In het systeem van de verorde ning kan dat echter niet voorkomen, want een kind kan geen sigaret bekomen en kan er dus ook niet een aan een ander kind geven. Hiertoe meen ik mij te kunnen bepalen. De heer van der Pot. M. d. V. Ik zou ook na hetgeen reeds gezegd is door de heeren Pera en Fokker nog een enkel woord willen spreken ter bestrijding van het amende ment van den heer van der Lip. Ik doe, meen ik, beter met niet in te gaari op hetgeen de heer van der Lip in den aanvang van zijn betoog heeft gezegd. De kwestie, of het al of niet gewenscht is het aantal strafverordeningen uit te breiden, is voor verschillende argu mentatie vatbaar. Ik merk alleen terloops op, dat naar mijne meening het standpunt van hen, die dit niet zoo'n bezwaar achten, zeer goed kan worden verdedigd met de opmerking, dat de tegenstanders altijd uitsluitend letten op de processen- verbaal en de straffen, die door een nieuwe strafbepaling zullen worden uitgelokt, en de preventieve werking daarvan uit het oog verliezen. Er zijn tal van strafrechtelijke bepa lingen, die in de praktijk nooit tot een veroordeeling leiden, maar toch wel degelijk buitengewoon veel nut doen door hun preventieve werking. Deze mag men ook hier verwachten. Wanneer de verordening wordt aangenomen, zal bij de be volking de gedachte worden gewekt, dat het voortaan ver boden is, dat kinderen beneden 14 jaar rooken. Al hebben wij op goede gronden gemeend, dat de kinderen zelf niet strafbaar moeten worden gesteld, dit zal nochtans het effect zijn, maar dit effect gaat ten eenenmale verloren, wanneer het voorstel van den heer van der Lip wordt aangenomen. Het komt mij voor, dat de heer van der Lip het den Raad niet gemakkelijk heeft gemaakt, door in zijn amendement verschillende van het voorstel der Commissie afwijkende gedachten te combineeren. Die afwijkingen zijn niet allen van evenveel belang, maar ik wil ze toch één voor één noemen. Zoo vestig ik er vooreerst de aandacht op, dat waar de Commissie zorgvuldig de verbodsbepaling en de strafbepaling in twee afzonderlijke artikelen heeft gescheiden, gelijk dat, naar ik meen, de gewoonte is bij onze gemeentelijke veror deningen, de heer van der Lip beide aan elkaar heeft gelijmd. Hij heeft daarbij verzuimd voor te stellen ik wijs hierop in het voorbijgaan om indien zijn artikel 1 mocht worden aangenomen, art. 3 uit de ontwerp-verordening te doen ver vallen. In de tweede plaats heeft de heer van der Lip stelling genomen tegenover het standpunt van de Commissie inzake de kwestie van het strafrechtelijk daderschap, n.l. in hoeverre de gemeente bevoegd is, daaromtrent een andere regeling te treffen dan is neergelegd in art. 47 van het Wetboek van Strafrecht. Dit punt lijkt mij minder geschikt om daarover hier ter plaatse eene uitvoerige discussie te voeren. Het standpunt van de Commissie lijkt mij zeer wel verdedigbaar, maar de hoofdzaak acht ik hier en daarvoor zal toch, dunkt mij, ook de heer van der Lip niet onverschillig zijn dat het buitengewoon gewenscht is, dat de Raad zich in dezen gelijk blijft. Vroeger heeft men het standpunt ingenomen, dat men geen regeling mocht treffen, die verder ging dan het straf wetboek en dus meer omvatte dan het plegen, doen plegen en medeplegen. Door de praktijk geleerd heeft evenwel de Commissie in 1914 gemeend van dit standpunt te moeten afwijken. Men heeft, toch gezegd: de Hooge Raad staat wel iswaar nog niet op dit standpunt, maar er zijn tal van lagere rechterlijke colleges, die het billijken en waar het nu in het belang is de zaak, waar het om gaat, dat wij een ruimer standpunt innemen, daar meenen wij dit te moeten doen en ook strafbaar te stellen het laten plegen. De eenige, die daarover toen het woord heeft gevoerd, is geweest de heer van der Eist, die gezegd heeft, dat zoolang de Hooge Raad niet van standpunt was veranderd, dit ruimer standpunt praktisch weinig uit zou werken, maar het de verordening in geen geval schaadde en zijn nut zou doen, zoodra de Hooge Raad wel zijn jurisprudentie wijzigde. Daarbij is het toen gebleven en de Raad heeft in de Ver ordening op de keuring van eet- en drinkwaren het ruimere standpunt omhelsd. Nu acht ik het toch niet wenschelijk, dat de Raad na een jaar weer tot het oude standpunt zou gaan terugkeeren. Dit zou m. i. gebrek aan een vaste lijn verraden en geen hoogen dunk geven van den Leidschen Raad als strafwetgever. In de derde plaats nog eene opmer king wat betreft het bezwaar van den heer van der Lip ten opzichte van de strafbaarstelling van de ouders. Hij heeft in zijn amendement de personen die op grond van dit artikel strafbaar zijn, zeer beperkt, door alleen strafbaar te willen stellen de verkoopers van tabak en hunne vervangers. Ik ben het met de heeren Pera en Fokker eens, dat de uitwerking van deze verordening, indien wij dien weg inslaan tot nihil zal worden gereduceerd, en dat dan ook niet ingang zal vinden de gedachte dat rooken aan kinderen beneden de 14 jaar niet geoorloofd is. De heer van der Lip heeft gevraagd, of het geen anomalie is, als het geven van sigaren door ouders wel strafbaar wordt gesteld, maar het geven van jenever niet. Ik zou meenen van niet, want het drinken van jenever gebeurt niet op straat doch binnenshuis. Met wat in dit opzicht in huis gebeurt kan men zich bezwaarlijk bemoeien. Men zal er nu ook niet op kunnen gaan letten, of kinderen soms binnenshuis een sigaar rooken. Het praktische doel van deze verordening is: tegen te gaan het rooken op straat en dit zal men met deze verordening kunnen tegengaan. Ik zie in de bepaling dus de gevreesde anomalie ten opzichte van het geven van sterken drank niet. Door het amendement van den heer van der Lip aan te nemen zullen tal van excepties worden uitgelokt. Ik zou den heer van der Lip willen vragen, of hij heeft nage dacht over het geval, dat sigaren en sigaretten verkocht worden in snoepwinkeltjes. Moeten menschen, die er zoo'n winkeltje op na houden, gerekend worden te behooren tot degenen, die tabaksartikelen verkoopen in de uitoefening van het beroep? Mij dunkt, dat zij daartoe niet kunnen worden gerekend. Evenmin zullen m. i. strafbaar zijn bedienden van verkoopers van tabaksartikelen, want men zal niet kunnen zeggen, dat zij vervangers zijn. Ik weet niet of het begrip: 'vervanger juridisch volkomen vast staat. In elk geval zal bij aanneming van het amendement van den heer van der Lip de verkoop van sigaren en sigaretten niet voldoende kunnen worden tegengegaan, daargelaten nog, dat men, zooals ande ren reeds hebben opgemerkt, buitengewoon gemakkelijk de verordening kan ontduiken, doordat een jongen van 13 jaar een iets ouderen jongen de sigaar of sigaret laat koopen, waar hij zin in heeft, üp allerlei manieren trouwens kan men de verordening ontduiken. Wie dus bezwaar heeft tegen de beperking van de rechten der ouders, doet m. i. veel beter, tegen de geheele verordening te stemmen dan deze redactie aan te nemen. Wat nu betreft die beperking van het ouderenrecht, ik dacht, dat de bezwaren, die daaromtrent bij vroegere gelegenheden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 13