84 DONDERDAG 4 MEI 1916. bezwaar, dat men hier al weer gaat treden in de rechten van de ouders. De Overheid zal zich hier gaan bemoeien met de opvoeding van de kinderen. Dit acht ik geheel verkeerd. Bij de behandeling der bioscoop-verordening is ook al een dergelijke opmerking gemaakt, maar daar was het nog geheel iets anders. Daar straft men niet de ouders, maar alleen de houders der bioscoop-ondernemingen. Hier straffen wij echter ook de ouders, voogden of opvoeders, die aan hun kinderen of pupillen tabaksariikelen verschaffen. Ik kan dat niet goed keuren. Ik voor mij heb er ernstig bezwaar tegen, dat de Overheid zich gaat bemoeien met dingen, die behooren tot de taak der ouders. De ouders hebben te zorgen, dat hun jonge kinderen niet rooken. Wanneer een vader of moeder echter een sigaretje aan een kind wil geven, is dat hun zaak, en daarop wil ik geen straf zien gesteld van drie dagen hechtenis. Een tweede bezwaar ik geef dit aan om aan te toonen, hoe ruim het artikel is is, dat een kind strafbaar is, dat aan een ander kind een sigaretje geeft, hetgeen men dikwijls op straat kan zien gebeuren. Dat zal ook onder deze veror dening vallen. Wanneer ik nu lees in de toelichting, dat de Commissie van oordeel is, dat een kind zoo lang mogelijk buiten aanraking met den strafrechter moet worden ge houden met welke beschouwing ik het geheel eens ben dan stel ik toch de vraag, of de Commissie er wel aan heeft gedacht, dat onder artikel 1 van deze verordening ook kin deren zullen vallen, zoodat die daardoor kans loopen juist wel in aanraking met den strafrechter te komen. Zoo zijn er meer voorbeelden aan te halen, waaruit blijkt, hoe ruim het artikel geredigeerd is. Nu heb ik een amendement op artikel 1 voorgesteld, dat ten doel heeft, om het verbod te beperken tot de winkeliers en in het algemeen tot hen, die uit hoofde van hun beroep tabak, sigaren of sigaretten aan kinderen verschaffen. Mij dunkt, dat is een meer bescheidene stap in de richting, welke de Commissie voor de Strafverordeningen wenscht uit te gaan. Zoodoende zullen dus alleen strafbaar worden gesteld degenen, die uit winstbejag aan kinderen dergelijke artikelen verschaffen. Dat is, dunkt mij, voldoende. Op die wijze blijven wij ook in de lijn van de verordening van Velzen, de eenige die, zooals ik reeds zeide, op dit punt bestaat. Daarin wordt toch alleen strafbaar gesteld «ieder die aan kinderen van of beneden den leerplichtigen leeftijd tabak, sigaren of sigaretten verkoopt of voor het verrichten van eenigen dienst geeft." Daarmede zullen wij tevens in de lijn van het Strafwetboek blijven. Wij hebben hierin eene bepaling, die den verkooper van sterken drank, die aan een kind beneden de 16 jaar sterken drank verkoopt, strafbaar stelt. Hier wordt dus ook alleen den verkooper van sterken drank strafbaar gesteld maar niet een vader of moeder of een ander, die aan kinderen sterken drank verschaft. Wij zouden nu met de door de Commissie voorge stelde redactie deze anomalie krijgen, dat een vader straffe loos aan zijn kinderen jenever mag geven, maar, dat hij straf baar is, wanneer hij hun een sigaar geett. Ik meen, dat men gerust de proef kan nemen met mijn voorstel. Blijkt het dan naderhand, dat het rooken door kinderen niet vermindert, dan kan men immers altijd nog de bepaling uitbreiden. Laten wij evenwel, waar wij een geheel nieuw terrein betreden, beginnen met een bescheiden stap. ik geloof bovendien, dat, door den verkooper strafbaar te stellen, het kwaad in zijn ergsten vorm zal worden tegengegaan. Wat toch is het ergste Dat kinderen gelei, dat zij gekregen hebben, gebruiken om er sigaren of sigaretten voor te koopen, ja dat zij daartoe zelfs dikwijls geld stelen. Daarom ben ik van meening, dat door het artikel te wijzigen in den zin als door mij is voorgesteld, het kwaad in zijn bron zal worden aangetast. De heer Pera. M. d. V. Een enkele opmerking over deze kwestie. De heer van der Lip klaagt over de vele wetten, die wij krijgen. Iedereen zal met instemming hebben aangehoord, wat hij daaromtrent heeft gezegden er zal wel niemand zijn, die het niet met hem eens is, dat dit zeer onaangenaam is. Men moet zich evenwel afvragen: wat is daarvan de oor zaak? Nu komt het mij voor, dat de geest onder de menschen in de laatste jaren er niet op is vooruit gegaan. Daden en handelingen in het leven, die vroeger gelaakt en veroordeeld werden, worden thans toegejuicht, en bekend is de prediking, dat deugd en ondeugd stuivertje gewisseld hebben. Naar mate het besef van wat geoorloofd is en niet geoorloofd, meer bij de menschen ontwikkeld is, naar die mate heeft men minder wetten noodig en heeft men minder voorschriften te geven hoe men zich heeft te gedragen. De vele wetten zijn noodig om de menschen te dwingen te doen, wat de samen leving van hen eischt, maar niet. minder om te doen, wat is in hun eigen belang, want ook dat wordt maar al te veel door velen uit het oog verloren. In den tegenwoordigen tijd wordt er zeer veel geklaagd over het toenemen van het rooken door kinderen. Genees kundigen hebben er aan herinnerd, dat dit voor de gezond heid zoo nadeelig is, terwijl er verder allerhande kwaad uit voortkomt zooals diefstal. De heer van der Lip heeft er bezwaar tegen, dat in dit speciale geval de rechten der ouders worden aangetast. Wanneer er iemand is, die de rechten van de ouders wil handhaven, dan ben ik het wel. Men moet evenwel de vraag stellen: in hoeverre zijn de ouders tegenwoordig in staat om hun rechten, die tegelijkertijd plichten zijn, tegenover hunne kinderen na te komen? Wie iets van de wereld weet, zal mij moeten toegeven, dat het tegenwoordig met het nakomen van die plichten en met de macht, die de ouders thans nog over hunne kinderen hebben, meer dan treurig is gesteld. Dat is werkelijk een rampspoed in ons leven, en dat geldt in de eerste plaats voor die huisgezinnen, waar het rooken der kinderen het meeste plaats heeft. Tegenover de begeerte, om de rechten der ouders te handhaven, staat dus aan den anderen kant het verlangen, om het nadeelige rooken te bestrijden. Het wettelijk verbod zal zoo ver moeten worden uitgestrekt, dat daardoor ook de ouders worden getroffen en zoodoende worden verhinderd, die artikelen aan hun kinderen te verschaffen. De Commissie meende dit niet anders te kun nen bereiken dan door in overweging te geveri art. 1, zooals het thans is voorgesteld. Wanneer wij het door den heer van der Lip voorgestelde amendement aannemen, komt er van het heele verbod niets terecht. De heer van der Lip zeide wel, dat de kinderen dan geen tabak en sigaren zullen gaan koopen, en dat de verkooper van die artikelen dan ook strafbaar zal zijn, maar wanneer het zoover is, dat de kinderen centen bezitten om te kunnen koopen, vinden zij ook wel gelegenheid, om, wanneer zij den winkel zelf niet mogen betreden, er een ander voor te spannen en zich zoo doende te verschaffen hetgeen zij zelf niet kunnen krijgen Wanneer men werkelijk iets in deze richting wil bereiken, dan moet men het voorstel van de Commissie tot wet maken. Wil men de zaak tot niets terugbrengen, dan kan men met het voorstel van den heer van der Lip medegaan, want dan zal van een beperking van het rooken inderdaad niets komen. De heer Vergouwen. M. d. V. Het verwondert mij wel eenigszins den heer Pera te hebben hooren spreken, zooals hij deed, vooral wat betreft de veronachtzaming van de rechten der ouders in deze. Evenwel begrijp ik het zeer goed, wanneer ik let op de begeerte, die elk Overheidsper soon heeft, om een volksgebrek zooveel mogelijk te keer te gaan. De heer Pera plaatst zich op het standpunt, dat het volksgebrek, bestaande in het rooken door jeugdige personen, geheel kan en moet worden verholpen en dat daarom een verordening, zooals thans door de Commissie is voorgesteld, noodzakelijk is. Maar dan moet men zich even indenken, hoe de toestand zal worden. Veronderstel, dat een politieagent een jongen van 13 jaar een sigaret ziet rooken. Hij gaat naar den jongen toe en vraagt: Hoe kom je daaraan? De jongen antwoordt: Die heb ik op mijn verjaardag van mijn vader of moeder gekregen. De politieagent is dan verplicht naar dat huisgezin te gaan en proces-verbaal op te maken tegen den schenker of de schenkster. Ligt de zorg daarvoor dan niet meer op den weg van de ouders? Zijn die hiervoor niet geheel verant woordelijk? Moet men hun voor zulk een feit een politie agent op het dak sturen, zoodat zij drie dagen hechtenis kunnen krijgen? Wanneer het werkelijk iets absoluut ver keerds was, zou de zaak anders staan, b.v. wanneer het een absoluut onhygiënische of onzedelijke daad gold. Maar het staat niet onomstootelijk vast, dat een vader daaraan verkeerd doet. Immers de 'eene dokter keurt het rooken af; een ander vindt er zooveel kwaad niet in en zegt: Laat een jongen een trekje doen, als het maar niet te dik wijls gebeurt. Wannéér men met een verordening misbruik kan tegengaan, dan ben ik er voor ze aan te nemen, maai er is ook een gebruik, waarin geen kwaad steekt, en dat behoeft tegelijk niet getroffen te worden. Ik begrijp dan ook, dat degenen, die het rooken ten eenenmale willen uitroeien, de handelwijze volgen van den Czaar van Rusland, die gezegd heeft: geen wodka meer, en alles voor dit voorstel voelen. Maar wie zegt: Ik wil het rooken voor jongens zooveel moge lijk tegengaan door hun de gelegenheid te ontnemen sigaren of sigaretten te koopen, die moet stemmen voor het voorstel van den heer van der Lip, waardoor de rechten van de ouders onaangetast blijven en het kwaad toch in zijn bron wordt aangetast. Heelemaal zal het rooken door kinderen toch niet zijn uit te roeien. Wanneer het binnenshuis geschiedt, is men buiten het bereik van de politie. De heer Aalberse. Het blijft dan niettemin een strafbaar feit. De heer Vergouwen. Dit geef ik toe, maar het zal niet kunnen worden geconstateerd. Ik ben daarom echter juist van oordeel, dat de voorgestelde verordening veel te ver gaat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 12