54 P. W. Hasselbach. P. Heemskerk. W. C. Hemerik. A. J. van Hoeken. II. Hoff. H. Jonker Jr. A. T. Kraan. J. H. J. Kuypers. J. B. M. Markx. W. Mat veld. F. H. A. Mayer. G. Mizee. van der Most van Spijk. G. L. Muyzerl. G. C. van Nouhuys. W. M. Oppelaar. H. J. Planjer. Aan den Gemeenteraad. H. J. Pont. J. P. de la Rie. H. H. van Romburgh Hz. G. Roodenburg Jz. J. H. W. M. Sanders. E. J. Schoondergang. C. M. van Sillevoldt. M. Splinter. J. van Steenbergen. P. H. van Ulden. P. J. Verhoog. A. A. Visser. H. Wetselaar. P. de Wolf. E. G. Wijntjes. D. W. Zwart. Burg, en Weth. van Leiden. N°. 109. Leiden, 9 Mei 1916. Naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van het R. C. Parochiaal Kerkbestuur te Noordwijkerhout geven wij Uwe Vergadering overeenkomstig het advies der Commissie van Fabricage in overweging aan genoemd Kerkbestuur te verkoopen een strookje van den berm langs de Haarlemmer- trekvaartweg onder de gemeente Noordwijkerhout, op de situatie rood gekleurd, ter breedte van 5 M. en ter opper vlakte van 49 M2. en deel uitmakende van het kadastrale perceel der gemeente Noordwijkerhout Sectie C, No. 670, ten einde te dienen tot uitweg voor de achterliggende landerijen, tegen betaling van een koopprijs van f 1.30— j)er M2., ver meerderd met 4.voor de zich op den berm bevindende 4 stoven, benevens de kosten van overdracht. De voorgestelde koopprijs is de gebruikelijke. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 110. Leiden, 9 Mei 1916. Tijdens de beraadslaging over ons voorstel, om aan ver schillende categorieën van beambten en werklieden in dienst dezer gemeente ook nog in de maanden April en Mei 1916 een toeslag boven hun salaris uit te keeren, diende Uw medelid, de heer van Tol, in Uwe Vergadering van 6 April j.l. eene motie in, luidende: De Raad Dvan oordeel datna het ophouden der door B. W. voor gestelde duurtetoeslag over de maanden April en Mei, de loonen der laagst bezoldigde gemeente-werklieden beslist te laag zijn, noodigt B. W. uit, om: zoolang het onderzoek der Commissie bedoeld in punt c22b der agenda nog niet is afgeloopen, hierin te voorzien door deze werklieden wekelijks een geldelijke toeslag te geven en gaat over tot de orde van den dag." Naar aanleiding van deze motie, die door U in handen van ons College ten fine van praeadvies werd gesteld, zij het ons vergund het navolgende in het midden te brengen. Zooals wij reeds in ons 'Voorstel van 22 Maart j.l. (lngek. Stukken No. 61) opmerkten, komt het ons voor dat, waar bijkans onmiddellijk vóór het intreden der buitengewone tijdsomstandigheden aan de meeste categorieën van beambten en werklieden in dienst dezer gemeente loonsverhooging is toegekend, er geen termen aanwezig zijn reeds thans de sala rissen van diezelfde categorieën andermaal te verhoogen. Ook de heerschende duurte tengevolge der abnormale tijdsom standigheden kan daartoe o. i. geen aanleiding zijn. De salarissen moeten o. i. berekend zijn riaar normale omstandigheden en de abnormale tijden kunnen ten hoogste aanleiding zijn tot het toekennen van eene extra uitkeering boven het gewone loon, een z.g. duurtetoeslag, zooals ingevolge Uwe beslui ten en op voorstel van ons College is toegekend over de maanden December 1915 en Januari tot en met Mei 1916. Indien men toch besloot tot het geven van eene loonsver hooging met het oog op de buitengewone tijdsomstandigheden, dan zou de loonstandaard na afloop der abnormale tijden blijken te hoog te zijn opgevoerd en zou men dus feitelijk tot loonsverlaging moeten overgaan. Nu heeft men er zich wel, zooals wij reeds in ons boven aangehaald voorstel schreven, op beroependat in eenige andere gemeenten loonsverhooging is toegekend, doch hieruit kan o. i. bezwaarlijk een argument worden geput, om ook hier tot verhooging der loonen over te gaan. In die gemeenten toch, wij herhalen het, was niet, zooals in deze gemeente, juist eene nieuwe loonregeling tot stand gekomen. Meende men derhalve aldaar in de buitengewone tijdsomstandigheden geen aanleiding te moeten vinden, om loonsverhooging uit te stellenvan uitstel is hier ter stede geen sprake. Kort vóór het intreden der abnormale tijden zijn de salarissen van de meeste categorieën van beambten en werklieden met mede werking van Uwe Vergadering verhoogd en gebracht op het peil, dat toen, rekening houdende met verschillende factoren, het juiste werd geacht. In dit peil verandering te brengen met het oog op de abnormale tijden eerie andere reden kan bezwaarlijk worden aangevoerd, aangezien dan bij de laatste herziening der loonen eene grootere salarisverhoo- ging had" moeten plaats hebben, waartoe echter geen besluit is genomen achten wij verkeerd. Die tijden mogen, gelijk wij betoogden, geen maatstaf zijn bij de bepaling van het loon. Trouwens, ook de voorsteller der motie schijnt dit gevoeld te hebben, aangezien hij alleen aan de laagst bezoldigde werklieden wekelijks een toeslag op het loon wil zien toege kend, d. i. aan hen, die geacht moeten worden tegenwoordig het moeilijkst met hun loon rond te komen. Welnu wil men die werklieden ook verder tegemoet komen, dan kan dit o. i. op de billijkste wijze geschieden door den z.g. duurtetoeslag, die reeds gedurende een zestal maanden is uitgekeerd, voorloopig nog te bestendigen nu de duurte blijft aanhouden. Volgens het systeem, dat aan dien toeslag ten grondslag ligt, worden toch de werklieden met de laagste loonen en de grootste gezinnen, dat zijn dus zij, die geacht moeten worden het in deze tijden het zwaarst te verant woorden te hebben, het meest tegemoet gekomen. Juist door dat niet, zooals o. a. bij den Rijkstoeslag het geval zal zijn, een percentage van het loon de voornaamste factor bij het be palen van den toeslag is, doch voor elk kind beneden zekeren leeftijd een toeslag wordt gegeven, ontvangen de werklieden, die het laagst bezoldigd worden, alsook zij, die de grootste gezinnen hebben, zoowel absoluut' als relatief de hoogste uitkeering. De in de Leeskamer ter visie liggende verge- lijkingsstaat toont dit ten duidelijkste aan. Bij het toekennen van een toeslag volgens het hier vastgestelde systeem, wordt dus eigl. geheel gehandeld in den geest van den heer van Tol, terwijl dan tevens de boven geschetste nadeelen, die aan een wekelijkschen toeslag op het loon verbonden zijn, worden vermeden en ook de beambten een toeslag blijven ontvangen, hetgeen bij aanneming van het denkbeeld van den heer van Tol niet het geval zou zijn. Tot hoelang zou nu de toeslag moeten worden uitgekeerd en tot welk bedrag? Op de eerste dezer twee vragen kan uit den aard der zaak thans moeilijk een antwoord worden gegeven. Niemand kan op het oogenblik zeggen, hoe de omstandigheden zich zullen ontwikkelen. Het best lijkt het ons daarom den toeslag voorloopig tot wederopzeggens, doch uiterlijk tot en met de maand December van dit jaar te verlengen. Uwe Vergadering behoeft dan niet telkens een besluit te nemen, doch beeft het in hare macht, de uitkeering dit jaar ieder oogenblik te doen ophouden, wanneer daartoe naar Uw oordeel aanleiding is en behoeft eersf, wanneer door U niet eerder tot het staken der uitkeering mocht zijn besloten, in December te overwe gen, of er termen aanwezig zijn, om ook na die maand alsnog een toeslag te geven. Met betrekking tot de grootte van den toeslag is door ons, rekening houdende met Uwe besluiten van 2 December 1915 en 6 April j.l een schaal ontworpen, waarbij is aangenomen, dat weliswaar de duurte is gebleven, doch ook, dat deze in de zomermaanden het minst en in de wintermaanden het meest drukt, terwijl de druk in de voor- en najaarsmaanden geacht moet worden daartusschen in te liggen. Een en ander houdt natuurlijk verband met de hoogere uitgaven voor vuur, licht, kleeding enz. in de koudere maanden van het jaar. Den aanvankelijk in December 1915 door U vastgesteldem toeslag met a gld. aanduidende, zouden wij nu den toeslag gedurende de wintermaanden op a gld., gedurende de voor- en najaarsmaanden op fa gld. en gedurende de zomermaan den op f a gld. bepaald willen zien. In de maanden Juni, Juli, Augustus en September zou dan fa gld. worden uit gekeerd, in de maanden October en November fa gld. en in de maand December a gld. Eenigszins hiermede in strijd is de uitkeering tot het volle bedrag over de maand April, waar toe door U indertijd is besloten, doch wij meenen te mogen aannemen, dat indien Uwe Vergadering toen reeds een schaal voor het geheele jaar 1916 voor oogen had gestaan, zeer zeker door U besloten zou zijn over de maand April, waarin de uitgaven voor een werkmansgezin ongetwijfeld lager zijn, dan in de wintermaanden, de uitkeering niet ten volle, doch slechts voor f gedeelte toe te kennen. Bij aanneming van den door ons aangegeven schaal, waar van bij de uitwerking slechts in zooverre is afgeweken, dat aan hen, wier salaris f 825ƒ1200 bedraagt, in de desbetref fende maanden een iets hoogere uitkeering dan f resp. f

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 2