DONDERDAG 6 APRIL 1916. 69 De heer Sijtsma. M. d. V. Als ik het goed heb, zullen wij eerst sub a van het voorstel behandelen, waarover ik wel het een en ander zou willen zeggen; ik zal het echter niet lang maken, daar ik hoop voor een avondzitting bewaard te zullen blijven. Ik wil vooraf te kennen geven, dat ik nog altijd op het standpunt sta, dat indertijd door mij is ingenomen, dat de wijze, waarop wij hier met een kindertoeslag enkelen der- werklieden en beambten helpen niet de ware is, en ik ge loof, dat wanneer men een staatje had van de toeslagen verleend in andere plaatsen, men zou zien dat het door mij vroeger verdedigde systeem, nl. om niet alleen een kinder toeslag te geven, in veel meer gemeenten ingang heeft ge vonden. Maar ik wil nu echter niet meer op die zaak terug komen, waar men mij indertijd geheel alleen heeft laten staan. Bij dit amendement, dat wij hebben ingediend, gaat het alleen om iets meer of minder. Nu meenen wij, dat de om standigheden niet zooveel veranderd zijn, bij die van de voor afgaande maanden, dat wij reeds deze maand kunnen beginnen met de vermindering, die door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld. Er zullen wel enkele dingen aan te voeren zijn, waardoor de omstandigheden van de werklieden minder moeilijk zijn, zij hebben misschien niet zooveel brandstof meer noodig, maar daartegenover staat, zooals ieder weet, die verstand van een huishouden heeft, vooral U, Mijnheer de Voorzitter, omdat U juist met al die zaken veel te regelen hebt, dat er een massa dingen zijn, die nog weer veel duur der zijn geworden. Zoodat het dus voor den arbeidersstand op het oogenblik nog even moeielijk is om rond te komen. De oude groenten zijn op en de nieuwe zijn duur, en in de maand April heeft men ook nog heel wat brandstof noodig. Voor den werkmansstand maakt het zelfs weinig verschil, omdat men veelal daar maar één kachel stookt, maar een kachel die tegelijk dient voor kookkachel en voor verwarming. Alles te zamen genomen meen ik, mijnheer de Voorzitter, dat het niet wenschelijk is onmiddellijk zoo'n groote vermindering in te voeren als Burgemeester en Wethouders voorstellen, maar dat het beter is om gedurende de maand April dezelfde vergoeding nog te blijven geven als tot dusverre, en dan als overgang in Mei wat minder, waarna wij kunnen zien of de toestand zich in gunstigen of ongunstigen zin ontwikkelt. Wij kennen op het oogenblik den toestand zooals wij ze zien, en op grond daarvan vonden wij vrijheid dit. voorstel te doen. De heer van Tol. M. d. V. Zooals het voorstel voor ons ligt, is het de bedoeling om den werklieden gedurende de maanden April en Mei nog eenigen toeslag te geven op het loon, om zoodoende nog eenigszins tegemoet te komen in de moeilijke omstandigheden. Het is de bedoeling van Burge meester en Wethouders een klein beetje te verminderen en een Commissie te benoemen om te onderzoeken of loonsverhooging noodig is. Mijnheer de Voorzitter. Wanneer deze twee maanden voorbij zijn, dan zal de toeslag geheel ophouden en moeten de menschen weder met het oude loon rondkomen. Nu zal volgens mijn meening bij aanneming, hetzij van het voorstel van Burge meester en Wethouders, hetzij bij aanneming van het amende ment van den heer Sijtsma c.s., waar die toeslag dan in beide gevallen ophoudt, de toestand van de werklieden er slechter op worden. Het is nl. ondoenlijk, dat de laagst bezoldigde werkman met het loon, dat hij dan zal ontvangen, zal kunnen rond komen. Ik kan niet begrijpen, mijnheer de Voorzitter, hoe het mogelijk is, dat werklieden met f 9.f 10.of f 11.in de week rondkomen en ik moet zeggen, dat ik zelf als werk man alle mogelijke moeite heb om rond te komen. Wanneer ik Zaterdagsavonds thuiskom, hoor ik altijd alle mogelijke klachten vandit is duurder geworden en dat is opgeslagen, en ik hoor niets anders dan klaagliederen. Ik herhaal dus nog eens, dat ik mij niet kan voorstellen, dat menschen na die twee maanden met zulk een laag loon kunnen rondkomen. Ik heb daarom de eer om de volgende motie bij den Raad in te dienen. De Raad: van oordeel, dat na het ophouden van den door Burgemeester en Wethouders voorgestelden duurtetoeslag over de maanden April en Mei, de loonen der laagstbezoldigde gemeente-werk lieden beslist te laag zijn, noodigt Burgemeester en Wethouders uit om, zoolang het onderzoek der Commissie bedoeld in punt 22 b, der agenda, nog niet is afgeloopen, hierin te voorzien door deze werklieden wekelijks een geldelijke toeslag te geven en gaat over tot de orde van den dag. De Voorzitter. Wordt deze motie gesteund? Zoo ja, dan maakt zij een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Heeres. M. d. V. Ik zal er thans niet meer over spreken, hoe ik sta tegenover het geven van een duurte toeslag. Daar heb ik vroeger reeds over gesproken. De duurte toeslag is nu eenmaal toegekend geworden en de werklieden hebben er van geprofiteerd. Waar Burgemeester en Wethouders nu voorstellen om den termijn te verlengen, daar moet ik wel van den nood een deugd maken en medegaan met het voorstel tot bestendiging van den duurtetoeslag. Principieel ben ik er een tegenstander van, maar nu de zaak eenmaal zoo geloopen is, kan ik niet anders doen dan medegaan met het voorstel. Een van de bezwaren, die ik vroeger had, blijkt thans reeds gegrond te zijn geweest, dat, wanneer men een stap in die richting doet, men gedwongen zal zijn in die richting voort te gaan. Men ziet het aan de motie van den heer van Tol, voor welke motie ik zeer veel sympathie gevoel. Ik zal daar thans niet verder over uitweiden, maar ik wil er mede volstaan te verklaren, dat ik mij aansluit bij de motie van den heer van Tol. Tengevolge van den duurtetoeslag moet men noodwendig komen tot verbetering van den loongrond- slag. Burgemeester en Wethouders stellen voor een Commissie te benoemen. Dit lijkt nu wel heel aardig, maar ik ben bang, dat het in het leven roepen van eene dergelijke Commissie zal leiden tot uitstel. Het komt mij voor, dat het beter zou zijn, wanneer door Burgemeester en Wethouders zelf een onderzoek werd ingesteld en dat zij zelf met een voorstel komen. Waar ik voorzie, dat het benoemen van eene Commissie tot uitstel leiden zal, en ik den toestand voor de werklieden en de kleine beambten zeer ongunstig acht, daar zal ik met genoegen stemmen voor het voorstel van den heer van Tol om eene tijdelijke loonsverhooging te geven. De Voorzitter. De taak der bedoelde Commissie zal wezen alle salarissen en loonen in onderling verband en in verge lijking met andere plaatsen onder de oogen te zien. Zoolang echter de tegenwoordige toestand duurt, kan men zoo noodig voortgaan met het verleenen van duurtetoeslag. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders strekt thans voor twee maanden, omdat dan de zomer volgt, De heer Heeres. Het is dus niet de bedoeling een duurte toeslag te geven over de maanden April en Mei, maar totdat de nieuwe loonregeling in werking treedt. De Voorzitter. Dat zal er van afhangen, of het noodzake lijk is. In de motie wordt echter alléén gesproken van een wekelijkschen toeslag aan de laagst bezoldigden. De heer Heeres. Hoe het voorstel dan ook precies luiden mag, ik voel veel voor het denkbeeld om den toeslag niet te bepalen slechts voor de maanden April en Mei, maar om te besluiten, dat met het geven daarvan zal worden doorgegaan totdat de eventueel te benoemen Commissie bij den Raad zal hebben ingediend een ontwerp voor een nieuwe loonregeling. Waar ik vroeger tegen het geven van een duurtetoeslag heb gestemd, heb ik met deze woorden willen motiveeren, waarom ik thans voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal stemmen. De heer Fokker. M. d. V. Wanneer ik de motie van den heer van Tol goed heb begrepen, dan wil hij aan de gemeente werklieden den toeslag blijven geven, totdat de Commissie met haar arbeid gereed zal zijn. M. i. zal die Commissie daar voor geruimen tijd noodig hebben, wanneer zij haar taak ten minste behoorlijk opvat. Wie weet, en hoe hopen wij allen dat het betrekkelijk kort noodig zal zijn, toeslag te geven. Nu kunnen wij toch niet bepalen, dat men voort zal gaan met het geven van den toeslag, totdat de Commissie haar werk gereed heeft, al hoewel men geen toeslag meer noodig heeft. Ik kan daarom het voorstel van den heer van Tol niet maar zoo aannemen. Ik heb het voorstel van den heer van Tol reeds nu ter sprake gebracht, alhoewel het eerst aan de orde komt, na het voorstel van Burgemeester en Wethouders, doordat de heer Heeres heeft verklaard, dat hij gaarne voor het voorstel van den heer van Tol zal stemmen. De heer Heeres, Voor het denkbeeld, dat in deze motie is gelegen. De heer A. Mulder. M. d. V. Al is de motie van den heer van Tol nog niet aan de orde, die is toch op het oogenblik niet weg te denken. Ik voel veel voor de gedachte, die er in ligt, maar ik zou er toch niet op in willen gaan. Ik ga in deze dan mede met het denkbeeld van Burgemeester en Wet houders, die voorstellen den toeslag te verleenen gedurende de maanden April en Mei. Waarom ga ik daarin mede? Het is n.l. niet onmogelijk, dat wanneer de maand Mei teneinde is, de toestand zelfs nog slechter is en dat wij niet alleen zouden moeten komen met een zekere verhooging wij weten niet of de toestand blijvend zal zijn maar dat wij met den duurtetoeslag zelfs nog zouden moeten doorgaan. Het is niet onmogelijk. Het zou dus m. i. beter zijn, dat de heer van Tol zijn motie bewaarde totdat de maand Mei ten einde is; wij kunnen dan altijd beter beoordeelen, hoe de omstandig heden zijn. Dan is het altijd nog tijd voor die motie.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 13