opgenomen onder No. 202 der Ingekomen Stukken van 1914. De werking dezer noodregeling is een zeer goede geweest. Dank zij den financieelen steun van Rijk en Gemeente bleef de werkloosheidsverzekering, zooals zij zich vóór Augustus 1914 gaandeweg ontwikkeld had, in stand; zij onderging zelfs eene aanzienlijke uitbreiding. De noodregeling die. zooals haar naam reeds uitdrukt, bestemd was voor een slechts korten, abnormalen tijd, is intusschen tengevolge van het voortduren van de oorlogscrisis tot heden blijven gelden. De werkloosheid onderscheidt zich echter reeds geruimen tijd maar weinig van de gewone seizoensslapte. Het voortduren van de noodregeling was dus niet meer noodig en zou zelfs, juist door het buitengewone karakter van verschillende harer bepalingen op den duur verslappend kunnen werken. Het begrip: verzekering toch werd hoe langer hoe ijler, de prikkel tot controle werd minder, waar in vele gevallen Rijk en Gemeente de uitkeeringen betaalden en evenzeer verzwakte de energie om werk te zoeken, daar de uitkeeringen aaa geen termijn gebonden waren. Zoo zijn dan ook bereids maatregelen getroffen om tot liquidatie der noodregeling over te gaan, welke maatregelen sedert Januari 1916 in werking zijn ge treden en tot 30 April a.s. zullen gelden. Aangezien zij echter geen principieele wijziging brachten, behoeven wij op een en ander hier niet nader in te gaan. Omtrent de resultaten der noodregeling mogen wij verder verwijzen naar de uitvoerige beschouwingen, daarover in de aangehaalde ministerieele circulaire gegeven. Intusschen zou de opheffing van de noodregeling zonder meer velerlei moeilijkheden meebrengen. Tijdens haar duur toch, nu reeds anderhalf jaar, is de werkloosheidsverzekering, mede door de Rijksbemoeiing, ten eenen male aan den ouden toestand ontgroeid, waardoor terugkeer tot de vroegere regeling vrijwel uitgesloten is. Voor een doorgaan op de verkregen resultaten was echter blijvende steun en medewerking van het Rijk onontbeerlijk. De Regeering heeft dit gevoeld en tevens, nu toch een nieuwe faze in de ontwikkeling van dezen bij uitstek belangrijken tak van sociale voorzorg zou aanbreken, de gelegenheid aan gegrepen om de opgedane ervaring te benutten en daarnaast de werkloosheidsverzekering op normalere grondslagen te vestigen. De nieuwe regeling, die bestemd is op 1 Mei 1916 in te gaan, onderscheidt zich van de vroegere in tweeërlei opzicht. Vooreerst wordt het stelsel van een bijslag op de uitkeeringen vervangen door dat, waarbij een bijslag wordt gegeven op de contributiesdie de leden der werkloozenkassen bijeenbrengen. In de tweede plaats zal niet meer de Gemeente alleen de financieele gevolgen dragen, doch zullen Rijk en Gemeente die samen dragen. Met het bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds, welks advies in de Leeskamer is nedergelegd en welks be schouwingen en conclusies omtrent de onderwerpelijke materie wij geheel tot de onze maken, zijn wij van meening, dat deze nieuwe beginselen de werkloosheidsverzekering in betere banen zullen leiden. Ofschoon in de circulaire van den Minister de voordeelen van het nieuwe stelsel, het zoogenaamde Deensche stelsel, reeds duidelijk zijn uiteengezet, zij het ons vergund deze kortelijk te resumeeren. Vooreerst komt in dit stelsel het wezen der assurantie beter tot zijn recht en zullen de kassen in de ge legenheid komen tot het vormen van reserves voor kwade jaren, nu zij elk jaar zullen kunnen beschikken over de con tributies der leden en den daarop te geven bijslag door Rijk en Gemeente, waarmede zij dan echter ook toe moeten komen. De gemeentelijke steun krijgt daardoor een regelmatiger aan zien, zoodat telken jare een vast bedrag op de begrooting kan worden uitgetrokken, dat slechts weinig zal afwijken van de werkelijke uitgaven. Suppletoire bijdragen, in verband met de onzekerheid van het bedrag der uitkeeringen en de vast stelling van het bijslag-percentage bij voorbaat, zonder dat de gevolgen konden worden overzien, zullen dus niet meer voor komen en de gemeentekas zal voortaan niet meer den terug slag van periodes van bijzondere werkloosheid ondervinden Daarbij komt dan nog, dat de nieuwe verzekering een nationaal karakter zal krijgen, waardoor ze meerdere arbeiders zal omvatten dan vroeger mogelijk was, terwijl het Rijk een bijdrage van 50 in den bijslag zal verleenen. De nieuwe regeling zal dus meebrengen, dat voortaan ook centrale werkloozenkassen als zoodanig tot het fonds zullen worden toegelaten. Tegen deze toelating moest, gelijk wij boven reeds zeiden, onder de oude regeling steeds bezwaar worden gemaakt, omdat de zuiver gemeentelijke steun mee bracht alleen plaatselijke kassen te helpen. Thans zullen die bezwaren vervallen door een Rijkscontrole op de centrale kassen en het Rijkssubsidie. In het algemeen opent alzoo de door den Minister voorgestelde regeling een welkome gelegen heid om zonder te groote bezwaren voor de gemeentekas de werkloosheidsverzekering op haar nieuwen weg te blijven volgen. De vraag rijst thans: wat zullen de financieele gevolgen voor de gemeente zijn, indien zij op het voorstel van den Minister ingaat. Daarbij moet natuurlijk de noodregeling-periode buiten beschouwing blijven en dus worden vergeleken de vroegere tijd vóór Augustus 1914 en de tijd, die na 1 Mei 1916 zal aanbreken. Wij rneenen in theorie te kunnen zeggen, dat die kosten voor de gemeente lager zullen moeten worden. Het subsidie, dat de gemeente zal hebben te betalen onder de nieuwe rege ling, wordt door het bestuur van het Gemeentelijk Werk loozenfonds geraamd op ƒ5000.per jaar. Vergelijkt men dit bedrag met het vroegere subsidie neergelegd in art. '1 der verordening op het Fonds en groot 2250.dan maakt dit op het eerste gezicht een groot verschil. Doch daarbij is te letten op 2 factoren, die dit verhoogde bedrag gereedelijk verklaren n.l. 1°. het aantal toegelaten vereenigingen, dat sedert 1914 meer dan verdubbeld is en 2°. de premiën, die tijdens de noodregeling door verschillende kassen zijn verhoogd, welke verhooging wel blijvend zal worden. Redeneert men echter theoretisch, dan moet men komen tot het resultaat, dat dank zij den Rijkssteun de kosten voor de gemeente moeten dalen. De uitgaven van een werkloozenkas toch worden bepaald door haar inkomsten, de premies. In goede jaren waren deze niet geheel noodig, in andere jaren gingen zij geheel op of waren zij niet toereikend met het gevolg, dat de uitkeeringen moesten worden gestaakt. De gemeentesteun bedroeg in den regel 100% van de uitkeeringen en aangezien die uitkeeringen door de premiën werden bepaald, kan men zeggen, dat de gemeente 100 op de premiën gaf. Hierbij moet niet een enkel jaar uit de vroegere periode vergeleken worden met de toekomstige regeling, doch alle jaren tezamen in gemiddelde. Was b.v. het gemeentelijk subsidie in de eerste jaren van het bestaan van het Fonds niet geheel noodig, in 1913 door het toenemende aantal aangesloten kassen werd het reeds ontoereikend. In Januari 1914 heerschte gedurende eenige weken strenge vorst, die een buitengewoon subsidie over dat jaar zou hebben noodzakelijk gemaakt, ware de oorlogstoestand en de noodregeling niet gekomen. Het Fondsbestuur had ons dan ook reeds in het voorjaar van 1914 voorstellen doen toekomen tot blijvende verhooging van het subsidie. Men moet dus nemen een reeks van jaren met goede en kwade bedrijfsconjunctuur. Daarbij moeten worden gevoegd de consequenties van de nieuwe banen, die de werkloos heidsverzekering tijdens de noodregeling is ingeslagen, waarvan terugkeer niet wel mogelijk is en de enorme toeneming van verzekerde arbeiders vergeleken met het jaar vóór de nood regeling. In 1913 bijv. telde het Gemeentelijk Werkloozenfonds 10 vereenigingen met 872 leden en werd aan bijslag uitgekeerd 2318.75. Op 1 Mei 1916 zullen daarentegen voor toelating in aanmerking komen 34 vereenigingen met ongeveer 3000 leden, die jaarlijks ongeveer f '10.000.— aan premiën zullen opbrengen, waarbij Rijk en Gemeente ieder ƒ5000.zullen bijleggen. De financieele gevolgen van den. voorgestelden maatregel zullen dus in plaats van de algemeene voordeelen, door ons in den aanhef van dit advies genoemd, te overschaduwen daaraan nog eene aantrekkelijkheid te meer te verleenen. Uit het voorafgaande zal Uwe Vergadering gebleken zijn, dat het principe der nieuwe regeling onze instemming heeft en dat wij daartegen ook in financieel opzicht geen bezwaar meenen te moeten maken. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij ten aanzien van de voorloopige uitwerking, neergelegd in schema's B. en C. ge voegd bij de ministerieele circulaire, wel eenige opmerkingen zouden wenschen te maken. Eene algemeene opmerking is deze, dat de nieuwe regeling aan de fondsbesturen ten aanzien van centrale werkloozen kassen te weinig medezeggenschap geeft. De ontwikkeling der werkloosheidsverzekering wijst op een toenemen van cen trale en een afnemen van plaatselijke kassen. Wordt nu de bevoegdheid van de fondsen beper kt tot de plaatselijke kassen, dan zal de gemeente dus over het grootste gedeelte der toe te laten kassen vrijwel niets meer te zeggen hebben, ondanks den aanzienlijken steun, dien zij verleent en zal de praktijk er toe leiden, dat het Rijk slechts declaraties indient bij de gemeente en deze niets anders heeft te doen dan betalen. Dit bezwaar is te voorkomen, wanneer aan de fondsen eenige meerdere zeggenschap ook ten aanzien van centrale kassen wordt gegeven. Die medezeggenschap zou zich, naar wij met het Fondsbestuur meenen, bijv. kunnen uiten bij de goed keuring van de reglementen der centrale kassen, bij de beleg ging der reserve en bij de vaststelling van het bijslagpercentage. Hierbij zijn inderdaad groote belangen voor de gemeente be trokken. Ook rijst de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn aan de afdeelingen der centrale kassen de gelegenheid te laten aan vullende reglementaire_regelingen te treffen onder goedkeuring van het Fondsbestuur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 8