23
zou die ambtenaar, wiens pensioensgrondslag b. v. 600
bedraagt, een jaarlijksch pensioen kunnen krijgen van ff
van dien grondslag, d. i. dus een pensioen van 400 per
jaar. Krachtens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren
1913 ontvangt hij echter slechts ff van zijn grondslag of ƒ300.
In dat geval is het billijk, dat hem het verschil tusschen
beide bedragen wordt vergoed, hetgeen dan ook op grond
van de door Uwe Vergadering vastgestelde regeling geschiedt.
Hoe het, nu echter billijk zou kunnen zijn, ook in gevallen,
waarin de regeling volgens de wet voor den ambtenaar voor-
deeliger uitkomt, hem alsnog in den vorm van een aanvul
lingspensioen eenige vergoeding te geven, kunnen wij waarlijk
niet inzien.
Wij komen thans tot het ingediende verzoek. In de daarbij
gevoegde toelichting tracht adressant aannemelijk te maken,
dat hem rechtens, althans billijkheidshalve, een aanvullings
pensioen van de gemeente toekomt, niettegenstaande het hem
krachtens de wet toegekende pensioen hooger is, dan het
bedrag, dat hem, wanneer de wet niet was gekomen, krachtens
de gemeentelijke pensioen verordening zou zijn toegekend.
Deze zonderlinge bewering wordt door hem te berde gebracht
met het oog op de ruim 11 jaren, die hij, voordat hij bij de
gemeente in dienst kwam, in militairen dienst heeft doorge
bracht. Adressant ziet daarbij echter ten eenenmale over
het hoofd, dat hij vóór het tot stand komen dier wet op die
militaire jaren absoluut geen aanspraak kon doen gelden
voor zijn pensioen en dat hier dus niet kan worden gesproken
van aanspraken, vóór de invoering der wet verkregen. Vóór
die invoering zou adressant, die de leeftijd van 55 jaren
reeds had overschreden, slechts aanspraak hebben gehad op
<V van zijn pensioensgrondslag voor ieder jaar dienst bij de
gemeente en bleven de militaire jaren geheel buiten beschou
wing. Het feit, dat de gemeente, nu bij de berekening van
het aantal dienstjaren van adressant krachtens de nieuwe wet
ook zijne militaire jaren in aanmerking komen, dientengevolge
eene geringere jaarlijksche bijdrage aan het Rijk verschuldigd
is, dan het geval zou geweest zijn, indien hij geen militairen
dienst had verricht, doet hier niets ter zake. De door de
gemeente verschuldigde bijdrage vormt een onderdeel van de
financieele verrekening, die op grond van de pensioenwet
tusschen ltijk en gemeente moet plaats hebben, bij welke
afrekening de gemeente, zooals U bekend is, zeker niet
aan het langste eind trekt. Doch hoe dit ook zij, met
het pensioen van adressant heeft dit niets te maken.
Deze ontvangt pensioen krachtens de wet van 1913 en alleen
indien dit lager was, dan volgens de gemeentelijke verorde
ning, is het de wensch van den wetgever geweest, dat een
aanvullingspensioen van gemeentewege werd toegekend en
hiertoe opent dan ook Uw besluit van 26 Maart 1914 de
mogelijkheid. Het toekennen van een aanvullingspensioen ook
in gevallen, waarin de regeling krachtens de wet gunstiger
is voor de betrokken personen, zou zijn het betrachten van
eene royaliteit, waarvoor geen enkele billijke reden te noe
men is.
Deopl October 1913 in functie zijnde ambtenaren hebben
daarop, zooals door ons boven is betoogd, absoluut geen
aanspraak. Het zou feitelijk niets anders zijn, dan het geven
van een douceur aan de vóór de invoering der wet aange
stelde ambtenaren, welke uit billijkheidsoogpunt dan feitelijk
ook aan de na die invoering in functie getreden ambtenaren
zou moeten wprden gegeven, een besluit, waartegen zich
intusschen de wet verzet, aangezien de wet slechts een ge
meentelijk aanvullingspensioen kent ten behoeve van de
ambtenaren, die reeds vóór 1 October 1913 in dienst der
gemeente waren, met het oog op hunne hoogere pensioen
aanspraken volgens de gemeentelijke regelingen, doch overigens
ten opzichte van alle ambtenaren, hetzij vóór, hetzij na 1
October 1913 aangesteld, de pensioensregeling geheel aan zich
heeft getrokken met volkomen uitschakeling van de door de
gemeente te dezer zake getroffen of te treffen regelingen.
Tot welke ongerijmdheden de door adressant gewenschte
regeling zou kunnen leiden, moge U nog uit het navolgende
voorbeeld blijken.
Stel eert agent van politie, die reeds op 1 October 1913
als zoodanig in dienst was, heeft bij het bekomen van zijn
eervol ontslag 10 militaire en 30 gemeentelijke dienstjaren
achter den rug. Op grond van die 10 militaire jaren zou hij
dan volgens het stelsel van adressant een jaarlijksch pen
sioen ten bedrage van ff of f van zijn pensioensgrondslag
deelachtig worden en met het oog op zijne 30 gemeentelijke
jaren bovendien nog een pensioen, gelijk aan ff of f van zijn
grondslag; tezamen derhalve een jaarlijksch pensioen van f
van den grondslag, terwijl toch, gelijk algemeen bekend is,
en ook in art. 12 der nieuwe wet te lezen is, een pensioen
nimmer het twee derden gedeelte van den in aanmerking
komenden grondslag mag overschrijden. Zonneklaar blijkt uit
dit enkele voorbeeld, hoe ongerijmd het stelsel van adressant is.
Alleen tengevolge van het feit, dat adressant toevallig slechts
ruim 20 jaren in gemeentedienst is geweest, zou bij hem geen
overschrijding van het twee derden gedeelte van den grondslag
plaats hebben bij toepassing van dat stelsel. In verreweg de
meeste gevallen zou deze moeilijkheid zich echter wel degelijk
voordoen. Bij elk vóór 1 October 1913 in gemeentedienst ge
komen ambtenaar, die onder de categorie valt, waartoe o. a.
de agenten van politie behooren, en die behalve zijn 30 jaren
gemeentedienst, waarlijk geen groot aantal, slechts één jaar
dienst bij het Rijk heeft, zou dit immers reeds het geval zijn.
Wij hebben gemeend U een en ander eenigszins uitvoerig
te moeten uiteenzetten, omdat adressant zich zoowel in zijn
adres, als in de daarbij behoorende toelichting, in het bijzon
der op de billijkheid beroept. Wij twijfelen er evenwel niet
aan, of Uwe Vergadering zal na kennisneming van het boven
staande, met ons College van oordeel zijn, dat de bij Uw
besluit van 26 Maart 1914 vastgestelde en door Gedeputeerde
Staten goedgekeurde verordening, opgenomen in Gem. Blad
No. 11 van dat jaar, niet alleen geheel in overeenstemming
is met de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913,
doch dat daarbij ook zooveel mogelijk de billijkheid is be
tracht, zoodat voor eene nog verder gaande royaliteit geen
enkel steekhoudend argument is aan te voeren. Daardoor zou
men, gelijk wij aantoonden, slechts tot ongerijmdheden komen,
die geenszins in de bedoeling van den wetgever hebben ge
legen en waartoe ook de bewoordingen der wet geen enkele
aanleiding geven.
Thans rest ons nog U aan te toonen, dat de door U vast
gestelde verordening in casu door ons College goed is toege
past en dat derhalve het beroep van adressant moet worden
verworpen.
Krachlens de gemeentelijke pensioen verordening zou adres
sant bij het verlaten van den gemeentedienst alhier recht
hebben gehad op een pensioen over een tijdvak van 20 jaar
2 maanden -f 20 dagen (11 November 1893—1 Februari
1914) ten bedrage van ƒ401 'sjaars.
Krachtens de nieuwe pensioenwet is hem bij Koninklijk
besluit van 10 September 1914 een jaarlijksch pensioen toe
gekend van 460, met ingang van 1 Februari 1914. Dit
pensioen blijkt derhalve 59 hooger te zijn, dan hem bij
toepassing der gemeentelijke verordening zou zijn verleend.
Op een aanvullingspensioen kan adressant zoodoende geen
aanspraak maken.
Wij geven II mitsdien in overweging op het verzoek van
G. Copier afwijzend te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Gijsbert Copier,
eervol ontslagen agent van politie te dezer stede,
dat hem op 1 Februari 1914 van 's Rijkswege een pensioen
is toegekend groot 460 per jaar
dat hij evenwel meent, dat hem alsnog rechtens, althans
billijkheidshalve, een aanvullingspensioen, ten laste van de
gemeente, toekomt van ongeveer ƒ100 per jaar. (De beslist
juiste cijfers staan hem niet ten dienste);
dat hij U voor de motieven die hem hiertoe hebben geleid
beleefd verwijst naar bijgaande Memorie van Toelichting en
dat hij Uwen Raad beleefd verzoekt, die maatregelen te willen
treffen, dat het College van Burgemeester en Wethouders
dezer gemeente, als zijnde belast met de uitvoering der Ver
ordening, regelende het verieenen van pensioen en wachtgeld
aan gemeenteambtenaren, van den 20sten Maart 1902, laatstelijk
gewijzigd 26 Maart 1914, mogelijk wordt, aan hem alsnog een
jaarlijks aanvullingspensioen toe te kennen.
't Welk doende,
Met de meeste achting,
Uw Dienaar,
G. Copier
Leiden, 29 December 1915. Hansenstraat 39a.
Memorie van Toelichting.
Als regel openen zich bij de practische uitvoering van pas
tot stand gekomen wetten of verordeningen, verschillende
nieuwe gezichtspunten. Zoo ook met de wet tot pensionneering
van gemeenteambtenaren, en het is één van deze nieuwe
gezichtspunten, die bij ondergeteekende de meening heeft ge
vestigd, dat aan hem door de gemeente alsnog een aanvullings
pensioen behoort te worden toegekend.
Tot goed begrip zij hier gememoreerd, dat krachtens de
bepalingen van de gemeentelijke pensioenverordening aan de
agenten van politie 7« gedeelte van hun pensioengrondslag
Adressant spreekt in zijne toelichting ten onrechte van vijf militaire dienst
jaren; bij het stellen van de toeliohting schijnt hij vergeten te hebben, dat bij
de berekening van zijn pensioen ruim 11 militaire jaren zijn medegeteld, zooals
ook blijkt uit de in zijn bijlage vermelde bedragen.