22 en de ontvangsten, welke op het Slachthuis betrekking heb ben, over verschillende posten zijn verdeeld, moeten worden gewijzigd. Voortaan toch zal de gemeente-begrooting alléén behoeven te behelzen den uitgaafpost tot dekking van het geraamde nadeelig saldo van deze inrichting en enkele ontvangstposten, betreffende uitkeeringen door het Slachthuis aan de gemeente te doen (rente, aflossing, restitutie van betaalde belastingen e. d.). De veranderingen, welke de gemeente-begrooting voor 1916 met het oog op de door de Commissie ingediende begrooting zal hebben te ondergaan, zijn in den hierbij overgelegden staat, model C aangebracht. Onder verwijzing naar de hierachter afgedrukte missive van de Commissie van Beheer geven wij U alsnu in over weging te besluiten a. tot vaststelling van de ingediende begrooting der ont vangsten en uitgaven van het Openbaar Slachthuis voor 1916; b. tot wijziging van de gemeente-begrooting voor 1916 door vaststelling van den hierbij overgelegden begrootingsstaat, model C. Met het oog op de in dien staat voorgestelde afschrijving van een bedrag van f 1483.345 van den post voor Onvoorziene Uitgaven, ter gedeeltelijke dekking van het nadeelig slot der exploitatie van het Slachthuis, deelen wij U mede, dat op den post voor Onvoorziene Uitgaven nog een bedrag van f 29673. beschikbaar is. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 10 Februari 1916. Wij hebben de eer U hiernevens in duplo te doen toekomen de begrooting der lasten en baten van het onder ons beheer staand bedrijf voor het jaar 1916, zulks ter voldoening aan het bepaalde in art. 24 van de verordening van 25 November 1915 (Gem. Blad No. 21). De in deze begrooting opgenomen cijfers zijn dezelfde als in de gemeente-begrooting voor 1916 opgenomen, echter met inachtneming van de voorschriften van art. 25 der bedrijfs- verordening, van de wijziging in de salarissen en loonen gebracht door de verordening van 2 December 1915 (Gem. Blad No. 22), van het Raadsbesluit van 2 December 1915 betreffende het salaris van Dr. Stuurman en van het Raads besluit van heden betreffende de aflossing van de kosten van schudapparaat en pijpwel ineens uit de exploitatie van 1915. Zooals U blijken zal, sluit de begrooting met een geraamd nadeelig saldo van f 6538,79. De Commissie van Beheer over het Openbaar Slachthuis, J. C. van der Lip, Voorzitter. J. Draaijer, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 38. Leiden, 22 Februari 1916. In nevensgaand adres komt G. Copier, eervol ontslagen agent van politie te dezer stede, bij Uwe Vergadering in beroep tegen het hem bij schrijven van 9 November 1915 medegedeelde besluit van ons College, waarbij afwijzend werd beschikt op zijn verzoek van 5 November t. v., om hem van gemeentewege een aanvullingspensioen van ƒ102.toe te kennen boven het hem ingevolge de Pensioenwet voor de ge meenteambtenaren 1913 bij Koninklijk Besluit van 10 September 1914 met ingang van 1 Februari 1914 verleende pensioen van f 460.jaars. Tot recht verstand der zaak zij het ons vergund allereerst het een en ander in het midden te brengen over de tot standkoming der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en de daarmede samenhangende wijziging der gemeente lijke pensioenverordening. Bij het in werking treden dier wet op 1 October 1913, ver vielen de op dat tijdstip van kracht zijnde gemeentelijke ver ordeningen. Geenszins toch was het de bedoeling der Regeering, men kan het met zooveel woorden lezen in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het gesprokene in de afdeelingen der 2e Kamer, den op het tijdstip van het in werking treden der pensioenwet in dienst zijnden ambtenaar met betrekking tot zijne pensioenaanspraken de keuze te laten tusschen de op dat tijdstip te zijnen opzichte van toe passing zijnde gemeentelijke verordening en de wettelijke regeling. Slechts werd naar aanleiding van in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerkingen en een bij de openbare behan deling overgenomen amendement van de heeren Treub c. s. in art. 71 der wet een voorschrift opgenomen, waarbij de besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioens bepalingen golden, die hoogere pensioenaanspraken gaven dan de wet, verplicht werden die bepalingen vóór 1 April 1914 te herzien, zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken. De bedoeling van dit voorschrift was er tegen te waken, dat de ambtenaren, die reeds onder de bepalingen van eéne gemeentelijke regeling vielen, tengevolge van de invoering der nieuwe wet, en het daarmede gepaard gaande vervallen der gemeentelijke verordeningen, in slechtere conditie zouden komen en hunne vóór 1 October 1913 geldende rechten tengevolge van de nieuwe wet eene vermindering zouden ondergaan. De verwezenlijking van dit denkbeeld zou kunnen geschie den door hun van gemeentewege een toeslag op het inge volge de wet toegekende pensioen te geven, waarvan de berekening volgens de Memorie van Antwoord zeer gemakke lijk was, omdat men eenvoudig het pensioen had vast te stellen, waarop de gemeentelijke verordening aanspraak gaf en daar van het pensioen volgens de nieuwe wet had af te trekken. Geheel overeenkomstig het in art. 71 der wet opgenomen voorschrift, werd door Uwe Vergadering op advies van ons College den 26en Maart 1914 besloten aan de gemeentelijke pensioenverordening een tweetal artikelen toe te voegen. Bij het eerste dier artikelen (art. 23) werd bepaald, dat de be staande pensioenverordening voortaan uitsluitend van toepas sing zou zijn op de in dienst der gemeente Leiden zijnde ambtenaren, wien op 1 October 1913 reeds ingevolge deze verordening aanspraken op pensioen waren gewaarborgd, doch ook op deze ambtenaren slechts, indien hun dienstver band met de gemeente na genoemden datum niet werd onder broken aangezien in dat geval niet meer van verkregen aanspraken de rede kon zijn. Het tweede artikel (art. 24) behelsde het voorschrift, dat het volgens de regelen der be staande pensioenverordening bepaalde pensioen slechts zou worden toegekend, indien en voor zoover het hooger ivas dan dat, hetwelk krachtens de nieuwe pensioenwet werd verleend. Het vaststellen van dit laatste voorschrilt werd, zooals wij in ons praeadvies van 17 Maart 1914 (Ingek. Stukken No. 62) bereids mededeelden, noodig geacht, omdat de Leidsche pen sioenverordening inderdaad verschillende bepalingen bevatte, die voor de ambtenaren gunstiger waren, dan de bepalingen der nieuwe wet. Volgens de pensioen verordening had een ambtenaar b.v. recht op pensioen na 40 jaar dienst, onge acht zijn leeftijd, terwijl volgens de wet in het algemeen eerst op 65 jarigen leeftijd pensioen kan worden verkregen. Verder was het pensioen volgens de verordening in eenige gevallen hooger. De gemeentelijke regeling nam toch als pensioensgrond slag aan het bedrag der bezoldiging of der laatstelijk genoten bezoldiging, berekend over een vol jaar, zulks in tegenstel ling met het eerste lid van art. 8 der wet, waarin bepaald is, dat het pensioen berekend moet worden naar het gemid delde van de grondslagen over de vijf jaren, aan het ontslag voorafgaande. Ook ontvingen eenige categoriën van ambte naren, o. a. de agenten van politie, die reeds na 30 jarigen dienst en op 55 jarigen leeftijd aanspraak op pensioen konden doen gelden, volgens de pensioenverordening voor ieder jaar dienst een pensioen ten bedrage van Jg- van den pensioens grondslag tot een maximum van ff of f van dien grondslag, terwijl de nieuwe wet aan die categorieën wel reeds bij het bereiken van den leeftijd van 55 jaren uitzicht op pensioen opent, doch slechts ten bedrage van van den pensioens grondslag voor elk jaar dienst, zoodat na 30 jaar dienst de helft van den pensioensgrondslag wordt toegekend en niet ff of f, zooals volgens de vroegere regeling het geval was. Het komt ons voor, dat het met het oog op deze hoogere aanspraken door Uwe Vergadering vastgestelde nieuwe art. 24 der verordening, waaraan ook Gedeputeerde Staten hunne volgens de wet vereischte goedkeuring hebben gehecht, niet alleen volkomen in overeenstemming is met de woorden en de bedoeling van art. 71 der nieuwe pensioenwet, doch ook alleszins billijk moet worden genoemd. Art. 71 schrijft voor, dat verkregen aanspraken zooveel mogelijk moeten worden geëerbiedigd. Dit is in art. 24 ge schied. Indien de gemeentelijke regeling gunstiger was, dan de wet, wordt ingevolge dat artikel een aanvullingspensioen van gemeentewege verleend tot een bedrag, gelijk aan het verschil tusschen het pensioen, waarop de gemeentelijke ver ordening aanspraak gaf, en het pensioen volgens de nieuwe wet. Derhalve juist, zooals de bovenvermelde passage uit de Memorie van Antwoord aangeeft. De billijkheid dezer regeling is ook gemakkelijk aan te toonen. De getroffen regeling toch geeft den ambtenaar een dusdanigen waarborg, dat hij tengevolge van de nieuwe wet nimmer in slechter conditie kan komen. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Stel iemand met 30 jaren dienst en vallende onder de categorie van hen, die reeds op 55-jarigen leeftijd aanspraak op pensioen kunnen doen gelden, verkrijgt eervol ontslag. Volgens de vroegere gemeentelijke verordening

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 2