12 DONDERDAG 20 JANUR1 1916. aan den Raad verlof willen vragen om aan Burgemeester en Wethouders de volgende vragen te stellen »Of Burgemeester en Wethouders geen maatregelen had den kunnen nemen om tegen te gaan, dat aan het begin van de Oegstgeesterlaan, aan de noord westzijde daarvan, nu een gebouw in aanbouw is op zeer korten afstand van de rooilijn van die straat, daar overigens alle tot nu toe langs die zijde van de Oegstgeesterlaan gebouwde huizen op een veel grooteren afstand van de rooilijn van de straat verwijderd en daarvan door voortuintjes gescheiden zijn, zoodat door het bedoelde gebouw een misstand wordt geschapen, waardoor het aanzien van de Oegstgeesterlaan belangrijk wordt geschaad." De Voorzitter. Kan de Raad goedvinden verlof te verleenen tot het houden van deze interpellatie? Zoo ja, dan is dit verlof verleend. Verlangt de heer Hoogenboom de gestelde vraag nog nader toe te lichten? De heer Hoogenboom. Dank U, Mijnheer de Voorzitter. De vraag is, geloof ik, duidelijk genoeg. De Voorzitter. Dan zal in de volgende vergadering op uwe vraag worden geantwoord. Ik geef thans het woord aan den heer Heeres, die het ge vraagd heeft. De heer Heeres. M. d. V. Ik wenschte met een enkel woord ter sprake te brengen een zaak, die al meermalen in dezen Raad is besproken, vooral in de vergadering van 5 Augustus 1915. De vraag n.l.wat hebben Burgemeester en Wethouders gedaan om te komen, zooveel mogelijk, tot een ontruiming van de openbare scholen, die op het oogenblik nog in gebruik zijn bij de militairen. Nu heb ik mij vroeger nooit gemengd in de discussie over de vragen, die over deze aangelegenheid werden gesteld, omdat ik de overtuiging had, dat Burgemeester en Wethouders wel alle pogingen in het werk zouden stellen en alle maatregelen zouden nemen, teneinde te komen tot de gewenschte oplossing in dezen voor het openbaar onderwijs zoo nadeeligen toestand. Ik heb gezien wat er gaandeweg is gebeurd, en dat Burge meester en Wethouders inderdaad in dat opzicht alle moge lijke diligentie hebben betracht. Dat ik nu op dit punt terugkom, doe ik om twee redenen. In de eerste plaats, omdat niet bij ieder de indruk is ge vestigd, dat al datgene is gedaan wat gedaan had kunnen worden. In de tweede plaats, omdat, naar het mij voorkomt, de zaak een eenigszins anderen vorm aanneemt, na hetgeen door den Minister van Oorlog in de zitting van de Tweede Kamer van 30 December omtrent dit punt is gezegd. De Voorzitter. Nu uw vraag den omvang blijkt aan te nemen van een interpellatie, zou het nu niet beter zijn, dat U den Raad verlof verzocht om een interpellatie te mogen houden De heer Heeres. Ik heb er geen bezwaar tegen om dat verlof te vragen. De Voorzitter. Kan de Raad goedvinden, dat verlof te verleenen? Zoo ja, dan is het woord aan den heer Heeres. De heer Heeres. De Minister van Oorlog heelt toen naar aanleiding van de quaestie van de legering der troepen ook in scholen dit gezegd: »de gemeentebesturen zijn toch auto noom in dit opzicht; zij kunnen bepalen, waarvoor zij de schoollokalen willen doen gebruiken." Nu heb ik vroeger altijd gemeend, dat die pogingen, die Burgemeester en Wet houders van Leiden, zoo goed als de gemeenteautoriteiten van andere plaatsen, hebben aangewend, om te komen tot ver betering van den toestand, altijd door waren afgestuit op bezwaren van militaire autoriteiten. Ik begrijp zeer goed, dat de militaire autoriteiten, wanneer zij bezwaren maken, ook daarvoor goede redenen en motieven hebben. Ik zal de mili taire autoriteiten daarover dan ook niet lastig vallen, maar wanneer de hoogste militaire autoriteit, n.l. de Minister van Oorlog, zoo beslist in de Tweede Kamer na een interruptie zegt, dat de gemeentebesturen kunnen bepalen, waarvoor zij hunne schoollokalen willen gebruiken, dan wordt de zaak toch in een ander daglicht gesteld. En nu heb ik naar aan leiding daarvan enkele vragen gericht tot Burgemeester en Wethouders, die ik schriftelijk heb ingediend. Die vragen zijn 1°. Welke stappen zijn door Burgemeester en Wethouders bij de militaire of andere autoriteiten gedaan na de laatste mededeelingen daaromtrent in den Gemeenteraad om te ge raken tot ontruiming van de openbare scholen in deze gemeente. En met welk gevolg? 2°. In welke openbare scholen zijn thans nog militairen gelegerd? 3°. Hoeveel kinderen zijn daardoor thans nog van het ont vangen van het gewone regelmatige onderwijs verstoken? 4°. Wordt door de militaire autoriteiten aan Burgemeester en Wethouders de vrije keus gelaten, welke scholen op een gegeven oogenblik kunnen worden ontruimd, of worden door de militaire autoriteiten telkens bepaalde scholen of bepaalde typen van scholen, voor ontruiming aangewezen? 5°. Vinden Burgemeester en Wethouders in de verklaringen van den Minister van Oorlog in de Tweede Kamer op 30 December 1915 geen aanleiding om bij dien bewindsman nader aan te dringen op de ontruiming der openbare scholen hier ter stede? Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat deze vragen duidelijk genoeg zijn geweest, althans voorloopig zal ik er niets bij voegen, Ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders bereid zijn om die vragen te beantwoorden. Het spreekt vanzelf, dat de mogelijkheid bestaat, dat het antwoord, dat ik ontvangen mag, mij of andere leden aanleiding zal geven om eenigszins dieper op de zaak in te gaan, maar voorloopig kan ik het hierbij laten. De heer Fischer. Naar aanleiding van de vragen door den heer Heeres gesteld, kan ik het volgende antwoorden.. De eerste vraag waswelke maatregelen genomen zijn na de laatste mededeelingen daaromtrent in den Gemeenteraad gedaan. Nu zijn, wanneer wij het letterlijk opvatten, in de Raads vergadering van 2 December verschillende mededeelingen gedaan, maar ik geloof niet, dat het de bedoeling van den heer Heeres is om alleen te weten, wat er daarna nog is geschied. Voor een goed begrip van de zaak geloof ik, dat het beter is een overzicht te geven van alles, wat er in deze is gedaan. En dan moet ik beginnen met de maand Augustus van 1914, toen de eerste troepen in tal van scholen werden gelegerd en min qf meer alle groote zalen in beslag werden genomen; alles wat open was, werd bezet. Men heeft zoo ongeveer alles genomen, wat men open vond en meende, dat gemeentegebouw was. Het gevolg daarvan is o. a. geweest, dat de Roomsch-Katholieke school aan het Rapenburg ook in beslag werd genomen en tot nog toe in gebruik is. Onmiddellijk nadat dit was geschied, is er alle moeite gedaan bij de plaatselijke militaire autoriteiten om hierin verandering te krijgen. De verzoeken zijn welwillend opge nomen, en het gevolg was, dat langzamerhand geheel ont ruimd zijn de Hoogere Burgerschool voor jongens, de bewaar school in het Elisabethshof en de scholen in de Haverstraat, het Plantsoen, op den Zuidsingel en de Mare. Dit ontruimen is bereikt door het in gebruik nemen van andere lokalen, en door het gedeeltelijk verplaatsen van troepen naar buiten de stad. Die toestand is zoo gebleven tot in Mei 1915. Herhaalde lijk is door mij aangedrongen op verplaatsing van de troepen, of ontruiming van de scholen, zonder eenig gevolg echter, totdat in Mei van dat jaar het idéé ter sprake kwam om de troepen onder te brengen in tenten. Er is lang en breed gecorrespondeerd over die tentkampen in deze buurt, omdat het van het hoogste belang was, dat de troepen niet ver buiten de stad werden geplaatst, men hield ze liever in de buurt van de stad. Het denkbeeld om de troepen onder te brengen in barakken is dadelijk verworpen, ook omdat er in den omtrek van de stad geen geschikt terrein daarvoor te vin den was. Eindelijk is den 23sten Juli 1915 tot den Minister van Oorlog het dringende verzoek gericht, om voor alles de scholen te ontruimen. Toen men niet spoedig antwoord kreeg, is den 3den Augustus weder een brief aan den Minister ge richt, waarop eenige dagen later het bericht werd ontvangen, dat de scholen aan de Aalmarkt en de Boommarkt tegen half Augustus zouden worden ontruimd, omdat de daar gelegerde troepen konden worden ondergebracht in het gebouw van den Roomseh-Katholieken Volksbond en dat van de Sint-Jozefs Gezellen. Verder werd door den Minister van Oorlog ver zocht om nader overleg te plegen met den divisiekomman- dant. De Minister schreef er bij, dat bij aanwezigheid van geschikte lokalen op het behoud van de scholen geen bijzon deren prijs werd gesteld. Het kwam er nu op aan om te trachten andere gehouwen te vinden. Gemeentelijke gebou wen waren er niet. Daarom is toen in overleg met den brigadekommandant, met wien den 9den Augustus een confe rentie plaats had, getracht particuliere gebouwen voor dat doel te verkrijgen. De eenige gelegenheid die geschikt werd bevonden, was de fabriek van den heer Zaalberg op de Hee rengracht, waar kort te voren de Belgische vluchtelingen waren ondergebracht geweest. Tal van andere inrichtingen zijn toen bezien, zoowel in de stad als in de naaste omgeving, maar geen van de gebouwen kon voldoen aan hoogst matige militaire eischen. Het gevolg van het in gebruik nemen van de fabriek van den heer Zaalberg was, dat de scholen aan de Oude Vest en in de Brandewijnsteeg konden worden ontruimd. Ik merk terloops op, dat in de memorie van antwoord op

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 12