DONDERDAG 23 DECEMBER 1915. 185 De Voorzitter deelt vervolgens nog mede dat aan den eervol ontslagen koperslager der Stedelijke Lichtfabrieken, C. du Croix, met ingang van 1 Augustus 1915, een suppletiepensioen ad f 280.per jaar is toegekend, zoo lang het pensioen, dat hem bij Kon. Besluit is verleend, be paald blijft op f 176.'sjaars. Aan de orde is: I. Onderzoek van de geloofsbrieven der nieuwbenoemde raadsleden. De Voorzitter. Mag ik de heeren Sijtsma, Reimeringer en Tepe verzoeken, de Commissie te vormen tot het onderzoek van de geloofsbrieven van de nieuwbenoemde leden? Gedurende het onderzoek schors ik de vergadering. De vergadering wordt na eenigen tijd hervat. De Voorzitter. Ik geef het woord aan den heer Sijtsma tot het uitbrengen van het verslag der Commissie van onderzoek. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan U meedeelen, dat, al heelt ons onderzoek slechts kort geduurd, wij de zaak toch ernstig hebben onderzocht en den Raad adviseeren, om, waar alles in orde is bevonden, de beide nieuw benoemde leden toe te laten. De Voorzitter. Kan de Raad zich met het advies der Commissie vereenigen? Zoo ja, dan is tot de toelating van de heeren F. van Romburgh en J. P. Mulder besloten. Ik dank de heeren van de Commissie voor het door hen verrichte werk. II. Benoeming van vier leden der Plaatselijke School commissie. (Zie Ing. St. No. 246.) De Voorzitter. Mag ik de heeren Vergouwen, van Gruting, Fokker en Botermans verzoeken, het stembureau te willen vormen De heer van der Elst. M. d. V. Ik wensch een enkel woord te zeggen naar aanleiding van punt 4 van de agenda. Ik zal niet meer reageeren op het voorstel van Burgemeester en Wethouders, we moeten nu maar overgaan tot de stemming, maar het spijt mij, dat Burgemeester en Wethouders de motie ter zijde hebben gelegd. Zij hebben zich daarbij beroepen op het tweede ad vies van den Arrondissements-Schoolopziener,doch een paar punten uit dat advies kan ik niet onweersproken laten. De heer Kielstra zegt eerst, dat door hem steeds de grootst mogelijke onpartijdigheid »is" betracht en verder, dat hij den heer Rank een minder goed onderwijzer vindt en voorts o.a.: »De richting, het oordeel van den heer Rank over »de tegenwoordige schoolinrichting heeft daarbij op mij geen »invloed geoefend. Waarom zou hij daarover geen andere «gedachten mogen hebben, dan ik zelf misschien heb?" Met die opmerking verloochent en negeert hij, wat hij in zijn eerste advies heeft geschreven over het hoofdschap. Ik wilde daar even op wijzen, omdat het daarover immers is begonnen. Wat nu de keuze zelve betreft, geloof ik, dat de Raad bij deze stemming heeft te toonen, dat in den regel moet gelden de benoeming van een plaatsvervangend hoofd uit het perso neel zelf, tenzij er besliste redenen tegen bestaan, die hier echter niet aanwezig zijn. Dat de Raad dus afkeurt, dat geschikte leden uit het personeel worden ter zijde gedrongen om redenen, die geheel liggen buiten het onderwijs. Ik hoop dus, dat de heer Moene met groote meerderheid zal worden benoemd. De Voorzitter. Het is verkeerd te veronderstellen, dat wij alleen zouden zijn afgegaan op het rapport van den School opziener. Wij hebben deze zaak en ook uw motie zeer ernstig overwogen. Deze benoeming moet geschieden op een voor dracht en als die is opgemaakt, dan moet de Raad een keuze doen. Burgemeester en Wethouders hebben juist de zaak nog eens ter dege willen nazien en als zij thans hun voordracht wenschen te handhaven, dan is dat even weloverwogen als den eersten keer, toen zij de voordracht opmaakten. Het lijkt mij voorts eenigszins verkeerd hier aan te vallen rapporten van den Schoolopziener, die zelf heeft gezegd, dat hij dikwijls niet precies kan zeggen, wat hij wil, omdat hij, ten einde niet in het openbaar iets onaangenaams te moeten zeggen, zijn opinie dikwijls verzacht. De heer Sijtsma. M. d. V. Nu U reageert op hetgeen door den heer van der Eist is gezegd, wil ik toch nog even zeggen, dat de uiting in tweede instantie van Burgemeester en Wet houders en van de autoriteiten, die hier de voordracht opmaken, mij eenigszins heeft teleurgesteld. De meerderheid van den Raad heeft de vorige maal te kennen gegeven, dat de voor dracht, zooals die was samengesteld, niet naar hun zin was. Wanneer het onderwijs door een toegeven aan het gevoelen van den Raad zou moeten worden geschaad, dan zou de zaak anders staan, maar ook in het tweede rapport blijkt hiervan absoluut niets. Ik geloot dan ook, dat het beter ware geweest, indien men den Raad ter wille was geweest, vooral wanneer men prijs stelt op loyale samenwerking met den Raad. Wanneer ik mij niet bedrieg en goed ben ingelicht, was de gelegenheid daartoe aanwezig. Immers, no. 1 zou bereid zijn geweest zich terug te trekken, indien de autoriteiten het zouden wenschen. Dan was de heele moeilijkheid opgelost en bad op de voor dracht kunnen staan degene, dien wij daarop wenschten. Bur gemeester en Wethouders hebben dat niet gedaan. Zij hebben niet gezegd, waarom zij dit niet wilden doen. Zij hebben alleen verwezen naar het rapport van den Schoolopziener. Dat vrij lange rapport, zooals Burgemeester en Wethouders het noemen, heeft mijn aandacht getrokken. Ik was zeer benieuwd om te lezen, wat daarin stond, maar ik moet zeggen dat het mij heeft teleurgesteld en mij niet aangenaam heeft getroffen. Het eerste gedeelte, waarin de Schoolopziener een zelf-biografie geeft, kan ik voorbij gaan. Ik kom dan tot het zakelijke gedeelte, en dat is geheel in strijd met het eerste rapport. In het eerste rapport wordt over de capaciteiten van den heer Rank zoo goed als niet gesproken, daarover werd alleen verwezen naar het zeer gunstig rapport van het hoofd der school. De heer van der Eist heeft het gedeelte, waar het de vorige maal op aankwam, reeds voorgelezen in de vorige zitting ook U waaruit blijkt dat de Schoolopziener den heer Rank niet op de voordracht wilde zien geplaatst, maar liever zelfs den heer van Leeuwen, omdat hij er niet zeker van was, dat de heer Rank voldoenden eerbied had voor het hoofdschap. Nu verloochent hij dat, zooals de heer van der Eist heeft aangetoond en kamt hij den heer Rank als onder wijzer af. Hij zegt nu, dat hij gewoonlijk in dit opzicht veel verzwijgt, waardoor de indruk wordt gevestigd dat wij op die rapporten heel weinig aan kunnen. De eerste maal wordt gezegd wat het onderwijs betreft: alles goed en nu wordt het: daar is aan dien man niets goed. De Schoolopziener is oud-predikant, en wat de waarde van het rapport betreft gezien uit een oogpunt van de beoordeeling van het geven van onderwijs stel ik er prijs op te verklaren, dat het oordeel van het hoofd der school in dat opzicht voor mij veel meer waarde heeft. En die heeft in zijn rapport een en ander ge zegd, dat in lijnrechten strijd is met het oordeel van den Schoolopziener. Ik wil er even aan herinneren. Van alle drie sollicitanten (dat zijn de heeren Moene, Lautenbach en Rank), wordt door hem gezegd dat zij een zeer langen en gunstigen staat van dienst achter zich hebben en dat over hun ijveren plichtsbetrachting niet anders dan gunstig kan worden ge sproken. Wanneer men het lange rapport van den School opziener naleest, bemerkt men van die goede onderwijs-eigen- schappen niets. Hij grondt echter zijn ongunstige bewering op een enkel schoolbezoek. Ik heb den heer Rank over die les gehoord en hem gevraagd, hoe het daarbij is gegaan. De heer Rank vertelde mij, dat de Schoolopziener onder de les zelfs met hem in debat was getreden en zich heeft gemengd in de les op een wijze, die geen enkel paedagoog goed zou vinden. Bij een proefles laat men den onderwijzer rustig zijn gang gaan. Stel echter, dat de les niet goed was, dan weegt dat toch niet op tegen hetgeen het hoofd zegt, die den onder wijzer toch langer kent, en over de resultaten kan oordeelen. Eén les kan niet tot een behoorlijk oordeel leiden. Vervolgens komt de Schoolopziener op een andere zaak; hij zegt n 1., dat de heer Rank bij vroegere gelegenheden niet gesteld was op een bezoek van het hoofd der school. Waarom wordt dat ook in het debat gebracht? Ik vind het van den Schoolopziener als oud-predikant niet te prijzen, dat hij daarop nu nog weer terugkomt. De heer Rank acht, het in ieder geval nu niet verkeerd om zich aan een onderzoek te onder werpen en men is nooit te oud, om tot betere inzichten te komen. Wanneer hij dan tot betere inzichten is gekomen, moet dit niet als een verwijt gelden, maar eer als een hulde, dat hij er nu anders over denkt. Mijnheer de Voorzitter! Alles bij elkaar genomen spijt het mij, dat door de starre houding van Burgemeester en Wet houders de zaak zoo is geloopen. Ik vrees, dat wij nu onzen zin niet kunnen krijgen. Ik zal mij dan ook noodgedrongen neerleggen bij deze voordracht en ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders door deze les geleerd, later rekening zullen houden met de gevoelens van den Raad zooals die nu hier zijn uitgesproken. Hun zin zullen Burgemeester en Wethou ders zeker toch niet krijgen. De heer Pera. M. d. V. Bij de bespreking van hetgeen door den Schoolopziener den tweeden keer is gezegd, meen ik, dat uit het oog wordt verloren, dat de man zelf erkent, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 3