DONDERDAG, 14 JANUARI 1915. 13 bioscopen in deze stad, meen ik dat ook daarbij niet altijd wordt rekening gehouden met de belangen van de kinderen, wat dan ook eigenlijk van zeil spreekt Waar dan ook meer en meer, ook in andere plaatsen, van paedagogische zijde de aandacht wordt gevestigd op den slechten invloed, dien de bioscopen kunnen uitoefenen, meen ik in gemoede dat Leiden, over het algemeen in paedagogisch opzicht vooropgaand, nu niet achteraan moet komen en dat ook hier een verordening op de bioscopen moet worden gemaakt, waardoor voorkomen kan worden, dat hier ook ergerlijke dingen kunnen gebeuren. Er zijn nog andere opmerkingen in het rapport van de minderheid der commissie te berde gebracht, en ééne zaak heeft bijzonder tot mij gesproken, n.l. waar gezegd wordt, dat niet alleen het bezoeken van bioscopen maar ook dat van comedies en andere vermakelijkheden, die immers voor de jeugd open blijven, schadelijk en wel tenminste even schade lijk voor de jeugd kunnen zijn. Volgens mijne meening is er tusschen de bioscoop en de comedie een groot verschil. Wat is het eigenaardige van een bioscoop? Voor een geringen prijs kunnen kinderen toegang krijgen, dus ook de volkskinderen, die naar ik geloof vaak buiten weten van de ouders, zich toegang weten te verschaffen, zoodat dientengevolge het bij wonen van deze vermakelijkheden vaak aan alle controle van de ouders ontsnapt. Dat is niet het geval met de comedie, die altijd 's avonds wordt gegeven en ook duurder is dan de bioscoop en speciaal voor kinderen ook niet in gelijke mate aantrekkelijk is. Dan is volgens mijne meening bij de bioscoop dit het groote gevaar, dat de alleronwaarschijnlijkste toestanden als waarschijnlijk worden voorgesteld, waardoor de fantasie van het kind bijzonder wordt geprikkeld. Inderdaad is er geen volkomen goede vergelijking mogelijk tusschen comedie en bioscoop. Ik hoop dan ook, dat de leden van den Raad deze verordening zullen aannemen, omdat deze naar mijne meening en naar de meening van de meerderheid van de Commissie voor de Strafverordeningen, inderdaad is in het belang van de Leidsche jeugd. De heer Aalberse. M. d. V. In het algemeen wil ik wel zeggen, dat de grondgedachte van de meerderheid van de Com missie voor de Strafverordeningen, om de jeugd te beschermen tegen verkeerde invloeden, mij sympathiek is, en hoewel ik eene verordening als deze niet, zooals ik straks zal aantoonen, zonder bezwaar acht, vind ik het moeilijk om tegen te stem men, nu zij eenmaal is voorgesteld. Ik wil hiermede werkelijk zeggen, dat ik ernstig aarzel, hoe ik tenslotte over de veror dening zal stemmen. Er zijn verschillende bezwaren bij mij. In de eerste plaats de zaak bezien van het standpunt van de bioscoopeigenaars. Het is vrij algemeen erkend, dat deze men- schen het in deze stad niet al te bont maken. Wanneer men een vergelijking maakt met andere steden, met hetgeen daar vertoond wordt, moet men zeggenwat men hier hoort of ziet, is daarbij vergeleken niets. En verder moet men ook wel overwegen, dat op het oogenblik voor die bioscoopeigenaren het een buitengewoon slechte tijd is, en dat financieel voor hen de gevolgen van deze verordening zeer groot zullen zijn. Maar, zal men zeggen, daaruit blijkt dan toch, dat die bioscoopeigenaar voorstellingen geeft, die voor de kinderen niet geschikt zijn. Dat behoeft daaruit echter nog niette volgen. Wanneer h^t programma moet worden goedgekeurd door een commissie en de man moet door een groot bord buiten voor het gebouw aankondigen, dat de voorstelling voor kinderen toegankelijk is, dan heeft dit het gevolg, dat de groote men- schen er niet naar toe gaan; dan wordt gezegd: Och, er worden maar kinderfilms vertoond. Dat is een ervaring, die in vele andere plaatsen is opgedaan. Uit een financieel oog punt is het oogenblik dus slecht gekozen. Ik ben het overigens geheel eens met de opmerking door de minderheid van de commissie gemaakt, dat men hier iets gaat doen, wat minder noodig is, terwijl men andere zaken nalaat, die veel noodzakelijker zijn. Men kan zeggen: bij het bezoek van de bioscoop, waarvoor betaald moet worden, is het toch in de eerste plaats de taak van de ouders om te zorgen, dat de kinderen er niet heengaan, en buitendien zijn er zoo veel andere zaken, waartegen men niets doet. Laat men eens kijken naar de affiches, waarbij de films worden aangekon digd, dat is nog veel erger kwaad. Ik kan zorgen, dat mijn kind niet naar een bioscoop gaat, maar ik kan er niet voor zorgen, dat het op straat komende naar die affiches staat te kijken. Soms ziet men voorstellingen van geweldige moorden; voorstellingen, die ik absoluut verkeerd vind, niet alleen voor kinderen, maar zelfs voor groote menschen, omdat menschen met een misdadigen aanleg daarvan de nadeelige gevolgen ondervinden. Wanneer men eenmaal dezen weg opgaat, dan had men ook verder moeten gaan en in de eerste plaats de kinderen moeten beschermen tegen zaken, die zij op straat kunnen zien, zooals deze affiches, platen in uitstalkasten enz. Men zal zeggen men heeft toch art. 240 van het Wetboek van Strafrecht, waarin staat, dat voor de eerbaarheid aanstootelijke plaat werken niet in winkels mogen worden uitgestald, maar de jurisprudentie is daaromtrent zeer ruim en zoodra men kan zeggen, dat het een kunstwerk is, is de uitstalling veroor loofd, maar iedereen zal toegeven, dat het begrip van kunst werk uiterst rekbaar is, zoodat het volstrekt niet altijd zonder gevaar is, wanneer de kinderen voor ramen staan te kijken. En daartegen kan men ze niet beschermen, want zij loopen nu eenmaal op straat. Wanneer men de kinderen wil be schermen tegen het bioscoopgevaar, dan moet men consequent zijn en beginnen ze eerst te beschermen tegen het veel grootere kwaad, tegen voorstellingen op aanplakborden, in uitstalkasten enz., zonder dat die platen nog aanstootelijk behoeven te zijn in den zin van art. 240. Toen art. 240 in behandeling is gekomen in de Tweede Kamer, was er veel over te doen. Ik heb mij toen eens de moeite gegeven om een half uur voor een winkel te gaan staan kijken, waar minder nette platen hingen uitgestald, en ik heb versteld gestaan over het gepraat van jongens van 12 en 13 jaar naar aanleiding van de platen, die daar waren tentoongesteld. Dat heeft een enormen indruk op mij gemaakt. Gaarne had ik dari ook gewild, dat men ver boden had, in het openbaar tentoon te stellen wat voor de jeugd niet goed is om gezien te worden. Dat is het criterium. De kinderen loopen nu langs die voorstellingen en maken naar aanleiding daarvan allerlei opmerkingenik acht dit voor de kinderen veel verkeerder dan het bezoek van de bioscoop. De Commissie voor de Strafverordeningen had nu consequent moeten zijn en dit punt niet over het hoofd moeten zien. Het argument van den heer Carpentier Alting tegenover het Schouwburgbezoek, kan ik wel deelen. Ik geloof niet, dat kinderen daar veel komen en dan nog in den regel begeleid door familieleden. Maar de voorstellingen op straat, de affiches, daartegen is door de ouders niets te doen en daartegen zou men de jeugd juist moeten beschermen. Een ander bezwaar, dat ik tegen de verordening heb, is dit, dat men de gewone voorstellingen, die niet voor kinderen toe gankelijk zijn, er niet beter op maakt. Dat is een practische ervaring, die in andere gemeenten reeds is opgedaan, üp het oogenblik moet men zorgen, dat de kinderen erin kunnen komen, want voor een groot deel wordt de bioscoop bezocht door kinderen al of niet onder geleide van hun ouders, en voor de ouders, die medegaan, moet men zorgen, dat de programma's ook goed zijn, anders jaagt men de ouders met de kinderen weg. Wanneer geen kinderen worden toegelaten, gaat men er over denken om hetgeen men minder ontvangt van de kinderen, meer te ontvangen van personen, die wel eens iets anders willen zien, wat minder oorbaar is. Ook dat is niet te ont kennen, en zoo komt bij het goede, dat men bereiken wil, aan den anderen kant weer iets kwaads, dat men dan in het leven roept. Tenslotte heb ik wel eenig bezwaar tegen de vaagheid van de verordening. De bioscopen worden feitelijk overgegeven aan de willekeur van de commissies, want wat de taak is van de commissie, wat het criterium is waarnaar de commissie moet beoordeelen, daarover zegt de verordening niets. De eigenaars worden dus geheel en al overgeleverd aan de wille keur van het individueele inzicht van de commissieleden en daaromtrent heeft de ervaring geleerd, dat men de meest zonderlinge beslissingen krijgt. Films, die in de eene gemeente van harte worden toegejuicht, worden met afschuw door andere commissies afgekeurd. Men is dus totaal afhankelijk van de subjectieve meening van de commissieleden. Sommige commissies zeggen, dat voorstellingen uit het leven van Jezus juist heel mooi zijn voor kinderen, andere commissies meenen, dat het absoluut niet te pas komt zoo iets te vertoonen, en zoo worden dus de bioscoopeigenaren overgeleverd aan de grootst mogelijke willekeur van het individueel inzicht van verschillende commissieleden. Ook is er nog een onaangename ervaring in andere gemeenten opgedaan. Men krijgt slechts onderwijzers of predikanten, die bereid zijn zitting te nemen in zulke commissies en nu leert de ervaring, dat die heeren het in den beginne niet onaangenaam vindenzij zien aardige films en verscheidene heeren, vooral de ouderen, vinden dat wel aangenaam. Maar de aardigheid gaat er spoedig af; wanneer men het eenige maanden gedaan heeft, dan komt men tot de ontdek king, dat al die films wel een anderen naam hebben, maar dat zij erg veel op elkaar gelijken. Het gevolg is, dat het heel moeielijk wordt de commissie bijeen te krijgen. Neemt men telkens nieuwe leden, dan wordt het nog moeielijker om een vast criterium te krijgen, want dan heeft men telkens weer nieuwe inzichten. Wat is nu de groote moeielijkheid? De bioscoopeigenaar moet het program betalen per dag. Het is dus zijn voordeel, wanneer hij het dienzelfden dag kan vertoonen. Hij gaat dus de commissie vragen om te komen kijken. Maar de commissie is daartoe niet altijd bereid en dan moet de eigenaar de film doen komen op een anderen dag, teneinde die aan de commissie te vertoonen. Dat is een prac- tisch bezwaar. Dat is ook de reden, waarom ik een brief heb

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 15