12
DONDERDAG 14
JANUARI 1915.
eens zijn, maar het is niet anders te regelenmen zou dan
telkens in herhaling moeten treden. Mooi is het zeker niet,
maar ik zie geen andere uitkomst dan het op deze wijze te
redigeeren.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De artt. 2 tot en met 8 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 9 luidende:
»Het is verboden voor het bereiden, bewerken, bewaren of
verkoopen van ten verkoop bestemde eet- of drinkwaren een
gebouw of erf in gebruik te hebben, waar een ander middel
van watervoorziening aanwezig is dan de duinwaterleiding.
Burgemeester en Wethouders kunnen, gehoord de Gezond
heidscommissie, van het bepaalde in dit artikel ontheffing
verleenen. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden
verbonden."
De heer van der Pot. M. d. V. In dit artikel is verboden
in een gebouw of erf eetwaren te bereiden, wanneer daar
een ander middel van watervoorziening aanwezig is dan duin
waterleiding, maar er is niet ver boden het aldaar niet hebben
van een watervoorziening, zoodat er bijv. gebruikt wordt
water uit de gracht. Men kan toch niet zeggen, dat er dan een
ander middel van watervoorziening aanwezig is, want dit is
in het geheel geen middel van watervoorziening. Wel wordt
in art. 10 bepaald, dat geen ander water mag worden aan
gewend dan uit een krachtens art. 9 toegelaten middel van
watervoorziening. Maar als er geen middel is en men, zooals
ik zeide, het water uit de grachten gebruikt ik denk hier
aan de beruchte zuurkoolfabriek dan zal dit gebruik veel
minder gemakkelijk te bewijzen zijn dan het niet aanwezig
zijn van een middel van watervoorziening. Ik geloof daarom,
dat het aanbeveling zou verdienen art. 9 uit te breiden in
dien zin, dat het ook verboden is een gebouw of erf voor het
genoemde doel in gebruik te hebben, waar geen middel van
watervoorziening aanwezig is.
De Voorzitter. In art. 9 wordt gesproken van bewaren
of verkoopen van eet- of drinkwaren. Daarbij is geen water
noodig, dan zou men in een pakhuis ook wel water moeten
hebben. Maar wanneer er water noodig is, dan moet het
goed zijn. Deze zaak is ook vrij uitvoerig behandeld in onze
vergadering en ook de Directeur van den Keuringsdienst
was van meening, dat tegen de redactie geen bezwaar kon
bestaan.
De heer van der Pot. Practisch zou dit bezwaar niet zoo
groot zijn, omdat er steeds ontheffing kan worden verleend.
Maar wanneer dit punt door de commissie wel overwogen
is en zij meent, dat het ontbreken van de door mij beoogde
bepaling voor de praktijk geen bezwaar zal opleveren, dan
wil ik mij wel bij de redactie neerleggen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 9 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De artikel 10 en 11 worden zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 12 luidende:
»De ambtenaren der gemeentepolitie en die van den keurings
dienst van eet- en drinkwaren zijn in het bijzonder belast
met het opsporen van de overtredingen dezer verordening en
verplicht deswege proces-verbaal op te maken.
Hun wordt de last verstrekt om ter handhaving der be
palingen dezer verordening zoo noodig woningen, winkels, werk
plaatsen, pakhuizen, vaartuigen en erven ook tegen den wil
van den bewoner, eigenaar of gebruiker binnen te treden of
te betreden mits met inachtneming van de bepalingen der
Wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad, no. 83); de uitvoe
ring van dezen last zal te allen tijde mogen plaats hebben."
De heer van der Lip. M. d. V. Zal er in dit artikel geen
kleine redactiewijziging moeten plaats hebben? In art. 1 en
art. 11 zijn naast de winkeliers, kooplieden enz. ook de fabri
kanten genoemd. Moeten nu in dit artikel naast de woningen,
winkels enz. ook niet de fabrieken opgenomen worden?
De Voorzitter. In art. 12 wordt toch gesproken van werk
plaatsen en dat correspondeert met fabrikant.
De heer Carpentier Alting. Ik acht wijziging van de
redactie onnoodighet woord werkplaatsen" omvat ook fa
brieken; wil ongeveer hetzelfde zeggen.
De beer van der Lip. In art. 1 en ook in art. 11 wordt
gesproken van pakhuizen, vaartuigen, werkplaatsen of erven,
en nu geeft art. 12 precies dezelfde plaatsen aan, maar fabrieken
worden er niet in genoemd.
De Voorzitter. Daarvan wordt in art. 1 ook niet gesproken.
Daar vinden wij werkplaatsen, waarmede dan ook worden
bedoeld werkplaatsen van fabrikanten of kooplieden.
De heer Carpentier Alting. Ik vestig er de aandacht op,
dat de hier opgesomde aanwijzingen van plaatsen nietelk
voor zich, betrekking hebben op eene afzonderlijke rubriek
van personen; maar dat in verband met elke opgenoemde per
soon al die plaatsen in aanmerking kunnen komen. Duidelijk
is b.v. al dadelijk, dat ieder dier personen een «woning" zal
hebben.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 12 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De artt. 13 tot en met 16 worden zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming aangenomen.
De geheele verordening wordt ten slotte zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
XIV. Verordening betreffende het toelaten van kinderen
tot lichtbeelden vertooningen.
(Zie Ing. St. No. 6).
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De Voorzitter. Ik wil beginnen met mij bekend te maken
als vormende de minderheid in de Commissie voor de Straf
verordeningen. Het lijkt mij voor onze stad geheel overbodig
om een verordening op de bioscopen te maken. Een verorde
ning moet alleen dan worden gemaakt, wanneer iets moet
worden verhinderd, waarvan bewezen is, dat het verkeerd is
of aanstoot geeft. Nu is er hier slechts één bioscoop, die ge
heel zonder toezicht is, maar toch heb ik nog nooit gehoord,
dat deze bioscoop aanleiding heeft gegeven tot klachten over
de films, waardoor het noodig zou zijn een verordening op
dit punt te maken. Een verordening toch, die niet noodig is,
vormt niets dan eene vrijheidsbelemmering of plagerij. Een
verordening is een noodzakelijk kwaadwij maken ze niet
voor de aardigheid om nu weer eens aan den bundel van
bestaande verordeningen weer een nieuwe toe te voegen. Ik
zie de noodzakelijkheid niet in om een scherper toezicht op
de bioscopen in te stellen. In het algemeen blijft natuurlijk
de censuur van den Burgemeester gelden, en daarnaast is,
geloof ik, aan een verordening, althans voor Leiden, geen be
hoefte. Ik zal er nu niet verder op doorgaan. Ik wil alleen
in overweging geven het voorstel niet aan te nemen, omdat
wij niet iets moeten gaan bepalen, wat niet strikt noodzakelijk
is. Ik geloof, dat het een verkeerde politiek is, iets strafbaar
te stellen, terwijl het nog niet bewezen is, dat het noodig is.
De heer Carpentier Alting. Nu tot mijn spijt de leden
van de Commissie voor de Strafverordeningen het in deze zaak
niet met elkaar eens zijn en wij van U reeds gehoord hebben,
dat U tegen de verordening zijt, daar gevoel ik mij verplicht
een enkel woord ten voordeele daarvan in het midden te
brengen. Ik ben het geheel met U oneens, dat wij met het
vaststellen van een verordening moeten wachten, totdat wij een
toestand hebben gekregen, die om verbetering schreeuwt. Ik
vind het oneindig veel beter om nu een verordening te maken,
nu de toestand nog niet zoo erg is, juist om voor de toekomst
minder goede toestanden te voorkomen. Anders zou men den
put eerst gaan dempen, als het kalf verdronken was. (Jok in
andere plaatsen van ons land heeft men daarover zoo gedacht.
In de brochure, die in de Leeskamer heeft gelegen, is voorts
inderdaad aangetoond, dat de vrijheid van de bioscopen voor
de jeugd werkelijk schromelijke gevolgen kan hebben. Waar
het getal bioscopen gering is, wordt het bezwaar natuurlijk
minder, maar in het algemeen wil ik wel zeggen, dat wanneer
men zijn oog doet gaan over de heel leelijke affiches en de
eigenaardige titels, waaronder tal van stukken worden aange
kondigd, men toch tot de conclusie moet komen, dat men het
moet betreuren, dat onze kinderen dergelijke voorstellingen
bijwonen. Al die stukken zijn niet onzedelijk, want dan zou
de Burgemeester wel zijn opgetreden, maar het zijn toch
stukken, waarvan niet kan worden gezegd, dat zij veilig doof
kinderen kunnen worden aanschouwd. Er zijn tal van voorstel
lingen bij die door het alleronwaarschijnlijkste waarschijnlijk
te maken, door de fantasie der kinderen op buitengewone
wijze te prikkelen, door de kinderen in aanraking te brengen
met tal van toestanden, die zoo zij al voorkomen dan toch
zóó als zij worden voorgesteld in elk geval heel buitengewoon
zijn, toestanden waarmee men zijn kinderen voorloopig liefst
geheel onbekend zou laten, nadeelig zijn voor de jeugd.
Zonder een afkeurend oordeel te willen uitspreken over de