168 DONDERDAG 25 NOVEMBER 1915. wat maakt: 51.20. Dat is dus nog al van belang. Ik dacht nu, dat wij in onze regeling al zeer royaal waren. Ik weet echter wel, dat wat wij voorstellen, zelden wordt geappre cieerd en men altijd bij voorkeur juist iets anders zou hebben, doch wij hebben ons te dien opzichte dan ook geen illusies gemaakt. Er is nog een andere vereeniging geweest, die ook gisteren een openbare vergadering heeft gehouden en die heeft ook een plan voorgesteld aan Burge meester en Wethouders. Men vond het veel billijker, dat men beneden de f 600.15 toeslag gaf, getrouwd of ongetrouwd. Van ƒ600.tot 800.— 10% en van 800. tot ƒ1200.— 5%, zoodat volgens die regeling iemand, die ongetrouwd was en 600.— inkomen had, 15% toeslag ont ving, of' 90.— per jaar. Ik kan nog niet inzien, dat de regeling, welke door Burge meester en Wethouders is voorgesteld, zoo onbillijk is. Zij is werkelijk met overleg samengesteld en zal ook degressief werken, want doordat de toeslag voor de kinderen even hoog is, krijgt degene, die het minste loon heeft, ook het grootste percentage. Iemand met 700 en 5 kinderen krijgt 15°/o; heeft hij 8 kinderen, dan krijgt hij 21 Nu kan de heer Sijtsma natuurlijk zeggen: 1200 is wel hoog. Zeker, ik heb er ook lang over nagedacht, maar men moet niet vergeten, dat iemand, die in normale tijden 1200.-verdient, meer verwoont dan iemand met f 800.Men is daarop geheel ingericht. Wanneer zoo iemand veel kinderen heeft, komt hij ook voor een moeilijk geval te staan. Mijn eigen idéé was, aanvankelijk eerst hij het 3e kind een duurtetoeslag te geven en dan langzamerhand hooger te gaan. Dat lijkt mij eigenlijk nog juister. Aangezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders billijk is en voldoende, zou ik de heeren toch werkelijk af raden, om te gaan opbiedenons voorstel voorziet zeer goed in den nood. Men moet toch wel in oogenschouw nemen, dat de kosten ten slotte niet onaanzienlijk zijn. Een toeslag van 2.40, zooals in het amendement van de heeren Vergouwen c. s. is voorgesteld, beneden de f 800.— doet het kostenbedrag van ƒ9000.ongeveer stijgen tot f 12000.Wanneer de men- schen zich in hun binnenste eens afvragen, of deze toeslag billijk is, dan zullen zij die vraag bevestigend moeten beant woorden. Natuurlijk valt het den leiders tegeri, want die had den liever hun voorstel verwezenlijkt gezien; dan was hun de eer te beurt gevallen. Toen ik hoorde, dat men hierover vergaderde, dacht ik geen oogenblik dat men ons voorstel goed zou vinden. Natuurlijk was het «treurig'', maar als dit wordt afstemd, dan komt er niet zoo gauw iets anders. Wat ik treurig vind, is dat voorstellen, die met goede bedoelingen worden gedaan, worden afgebroken, alleen omdat zij van de autoriteiten komen. Ik meen, dat het amendement van den heer Vergouwen niet moet worden aangenomen, en dat men moet ingaan op het voorstel, dat door Burgemeester en Wet houders is gedaan. Ik voeg hieraan toe, dat men niet moet meenen, dat deze regeling niet de tijdelijke werklieden zou gelden. Natuurlijk geldt zij niet voor menschen, die zoo maar eens een paar dagen werken, maar voor tijdelijke en losvaste werklieden kan zij even zoo goed gelden. Vandaar ook de ruime clausule waardoor ons College personen, die naar ons oordeel daarvoor in aanmerking komen, voor de toepassing van dezen toeslag met vaste werklieden kan gelijkstellen. Natuurlijk spreekt het van zelf, dat, als er b.v. eenige dagen een hulpbode komt, die daarvan niet kan profiteeren. De heer Eokker. En de winterstokers aan de gasfabriek? De Voorzitter. Het is mij niet mogelijk nu maar dadelijk een positief antwoord te geven op zulk een vraag. Dat moest de heer Fokker toch begrijpen. Een paar jaar geleden met den duurtetoeslag in verband met de droogte, hebben wij dezelfde clausule gehad en toegepast zonder dat er eenige klacht over is ingekomen. Men moest dat nu ook maar weer aan ons overlaten. Wij beslissen na rijp beraad en alle om standigheden in aanmerking genomen. De heer Heeres. M. d. V. Ik wil met een enkel woord antwoorden naar aanleiding van hetgeen door sommige leden is gezegd, toen zij mijne bestrijding en dat was natuur lijk in het debat hebben betrokken en wil in de eerste plaats hierop wijzen, dat één punt door niemand is aangeroerd, n.l. de volkomen inconsequentie tusschen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders van Maart en van nu. Waar Burgemeester en Wethouders zich zoo krachtig hebben uit gelaten in Maart, kon ik niet verwachten, dat er een derge lijk praeadvies zou komen, als nu uit de pen van Burge meester en Wethouders is gevloeid en het heeft mij gespeten, dat de Burgemeester van Leiden, die het woord heeft gevoerd namens Burgemeester en Wethouders, op die opmerkingen van mij niet is ingegaan. In de tweede plaats zou ik er op willen wijzen, dat alle sprekers, die tot nog toe het woord hebben gevoerd, tot de conclusie zijn gekomen, dat het beter zou zijn, wanneer men een algemeene lijn trok, waardoor alle burgers van Leiden, die in minder gunstige en ongeveer dezelfde positie ver- keeren als de gemeentewerklieden, waarvan nu de rede is, ook zouden zijn gebaat. Dat heeft beweerd de heer Briet en ook de heer Aalberse. Nu zou ik in verband daarmede willen zeggen: wanneer die heeren zoo denken, waarom voegen zij dan niet hun stem bij de mijne, om te trach ten te komen tot eene regeling, om het daarheen te lei den, dat voor alle Leidsche burgers het geld uit de ge meentekas ten goede komt. Er zijn te dien opzichte moeilijk heden en wel vooral moeilijkheden van financiëelen aard, maar wanneer men hier den moed heeft er voor uit te komen, dat men moet te hulp komen niet alleen aan de stadswerklieden maar aan alle Leidenaars en burgers, die in dezelfde en nog moeilijker omstandigheden verkeeren, dan moet men ook den moed hebben mee te gaan met het denkbeeld om de gunstige bepalingen ook voor die burgers geldend te maken. Nu kom ik op wat de heer Aalberse heeft gezegd, dat ik zou verwarren Overheid en werkgever. Neen, mijnheer de Voorzitter, niet ik verwar deze beide, de heer Aalberse doet dit. Ik maak juist het onderscheid, dat in Maart Burgemeester en Wethouders op het standpunt stonden van de Overheid en nu staan zij op het standpunt van den werkgever om iets te doen voor de werknemers, nu de nood grooter is, dan Burge meester en Wethouders zich hadden voorgesteld. De heer Briët zegt: die menschen hebben met moeilijke omstandig heden te kampen; dat weet ik en dat betreur ik ook, maar ik heb ook te doen met de moeilijke omstandigheden van menig ander Leidenaar, die niet tot de bevoorrechte categorie be hoort en de eene categorie zal worden geholpen, terwijl men zich onbetuigd laat tegenover de andere categorie. Nu kom ik op hetgeen de heer Fabius heeft gezegd en sluit mij daarbij geheel aan. Ik ga nog verder en vraag: gaat het wel aan, dat wij de gemeenteschatkist openstellen ten behoeve van één categorie burgers, dat wij de rechten en de macht, die wij als Overheid hebben, gebruiken om tegemoet te komen aan het kleine gedeelte van Leidsche burgers, waarmede wij als werkgever hebben te maken. Dat is mijn groote bezwaar, Mijnheer de Voorzitter. Nu begrijp ik heel goed, dat mijn denkbeeld, dat wij komen moeten tot een veel ruimeren kring van burgers, moeilijk uitvoerbaar is. Toen ik aan het rekenen ging, heb ik zeer goed de moeilijkheid gevoeld, toen ik tot de conclusie kwam, dat van de aangeslagenen te Leiden die beneden de ƒ1000.meer dan de helft daarvan uitmaken. Wanneer men zich echter begeeft op den weg, dat een gedeelte van de burgers moet worden gesteund, moet men ook trachten dien kring uit te breiden. Nu heeft het mij ten zeerste verheugd, dat U, mijnheer de Voorzitter, het in principe met mij eens was. Ik heb daar ook geen oogenblik aan getwijfeld. Ik zou daarom zoo graag uit Uw mond hebben vernomen, hoe men tot dit voorstel is gekomen. De toelichting óp het voor stel is een toelichting zonder toelichting. Men zegt eenvoudig: Wij zijn van ons standpunt afgeweken. Ik zou mij zoo ver heugen, indien hier iemand optrad, die mij kon overreden, dat U gelijk en ik ongelijk heb. Het zou mij niets liever zijn dan dat ik voor dit voorstel kon stemmen. Ik heb zulks echter niet gehoord en daarom moet ik mij tegen het voorstel verzetten. Thans nog een enkel woord over het amendement van den heer Vergouwen. Dat past in het systeem, en daarom zal ik er voor stemmen, niettegenstaande ik tegen het voorstel op zich zelf ben. Dat amendement toch past volkomen in het aangegeven systeem. En het verbaast mij, dat Burgemeester en Wethouders zich tegen dat amendement verzetten. Wél begeeft men zich thans op den gevaarlijken weg, dat men op het oogenblik gaat salarieeren, al is het ook bij wijze van duurtetoeslag, niet naar het gepresteerde werk, maar naar de behoefte van de menschen. En ik zou wel willen weten, of U, Mijnheer de Voorzitter, de consequentie daarvan ook aanvaardt voor de hoogere traktementen. Het is een gevaarlijk punt, dat hier langs een omweg wordt binnengebracht. Maar het amendement van den heer Vergouwen past in het systeem. Ik zal daarom dan ook, hoe vreemd het moge klinken, stem men vóór het amendement van den heer Vergouwen. De Voorzitter. De heer Heeres heeft mij de vraag gesteld, hoe ik er toe ben gekomen, om af te wijken van mijn theo retisch juiste standpunt van het begin van dit jaar. Niemand heeft dit beter geschetst dan de Heeres zelf in het begin van zijn eerste rede. Natuurlijk kan ik deze zaak niet principieel verdedigen, en ik zal het dan ook niet doen. In dat opzicht is het voor den heer Heeres veel gemakkelijker, die blijft op het theoretische standpunt staan, dat wel te verdedigen is. Maar als autoriteit kan men alles niet steeds principieel blijven beschouwen. Men moet wel eens water in zijn wijn doen, en dat moest hier ook gebeuren. Wij helpen nu ten minste de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 16