142
DONDERDAG 28
OCTOBER 1915.
komeri, een ander vérmoedt, dat er wellicht eene grootere
welvaart zal komen; een derde denkt aan eene diepere inzin
king, maar geen van al die geleerden kunnen daarop een be
slist antwoord geven. Van een vraagstuk, waarover zelfs de
grootste geleerden met de handen in het haar zitten, wil
men nu de oplossing gaan vragen aan Burgemeester en
Wethouders, die daarop absoluut ook geen antwoord zullen
weten te geven.
De heer Aalberse. M. d. V. Een enkele opmerking naar
aanleiding van het verslag. Ik zal niet hespreken de vraag
laat ik het zoo noemen van de lagere loonen, omdat uit
het antwoord van Burgemeester en Wethouders blijkt, dat
zij wenschen, dat de debatten daarover uitgesteld zullen worden,
totdat die zaak in een ander opzicht weder aan de orde komt.
Maar om een misverstand te voorkomen wil ik er op wijzen,
dat wat op pagina 7 van het verslag staat, eigenlijk vrij
onjuist weergeeft hetgeen omtrent dit punt in de afdeelingen
door mij is betoogd. Wanneer men nagaat wat daar staat,
dan zou men tot de conclusie komen, dat ik betoogd heb,
dat wanneer er een duurtetoeslag gegeven wordt, dit moest
zijn in den vorm van een duurtetoeslag per kind. Maar de leden,
die in mijn afdeeling zijn geweest, zullen zich herinneren, dat
mijn betoog eigenlijk precies andersom was, nl. dat ik met
het oog op de herhaaldelijke aanvragen van verschillende
kanten nu weer op het oogenblik van de zijde der politie
agenten en brugwachters betoogd heb, dat voor dat aan
dringen om verhooging van loon, naar mijne meening een
van de oorzaken is, dat de wijze, waarop de Gemeenteraad
die loonen vaststelt, eigenlijk onjuist is.
Men moest meer rekening houden met het individu en
met de behoeften van den persoon, waarvoor het loon bestemd
is, en daarom uitgaan van een minimum, dat misschien iets
lager kon zijn dan het minimum, dat op het oogenblik geldt,
maar dat zijn aanvulling zou vinden in verhouding tot den
omvang en de grootte van het gezin van dengeen voor wien
het loon geldt. Omdat nu van andere zijde werd betoogd,
dat men eigenlijk niet moest hebben een verhooging van het
lage loon, maar dat men op het oogenblik alleen noodig achtte
een duurtetoeslag, heb ik in dit verband gezegd, dat natuurlijk
hetzelfde zou gelden voor een duurtetoeslag, en nu heeft men
in het verslag alleen vermeld dat' laatste alleen, wat eigenlijk
maar bijzaak was, want ik ben geen groot voorstander van
een duurtetoeslag. Dat dus dit in het verslag is gekomen, en
niet mijn eigenlijke betoog, dat van eene grootere draagwijdte
was, spijt mij, en daarom stel ik er prijs op om even hier
te zeggen, ter voorkoming van misverstand, wat ten deze
mijne persoonlijke meening is.
Verder zou ik mij willen aansluiten in het bijzonder bij
hetgeen de heer Pera heeft opgemerkt. In de eerste plaats
wat betreft den aandrang dat Burgemeester en Wethouders
wanneer er weder normale tijden aangebroken zijn, zich zullen
blijven belasten met de uitoefening van bepaalde bedrijven,
die niet zijn monopoliebedrijven, ben ik het volkomen eens
met den heer Pera, die daar in beginsel tegen opkomt. Dat
is niet de taak van de overheid. Ik kan mij voorstellen, dat
men in abnormale tijden, zooals op het oogenblik, gemakke
lijker dan in gewone tijden over vele bezwaren heenstapt,
en het door de abnormale omstandigheden noodzakelijk kan
zijn, dat de overheid zelf ter bestrijding daarvan, ook met
abnormale middelen aankomt; maar zoodra weder de normale
toestand is gekomen, is het naar mijne overtuiging in strijd
met de roeping van de overheid, dat zij zelf ter hand zou
nemen bedrijven, hetzij op het gebied der productie hetzij
op het gebied der distributie, bedrijven, die uit den aard der
zaak niet behooren tot de taak der overheid, maar van de
particuliere personen. Ik maak hier een uitzondering voor
de monopoliebedrijven, omdat die bedrijven vereischen eene
richtige uitoefening in het belang van het algemeen, en de
ervaring overal heeft geleerd, dat eene richtige uitoefening
van die monopoliebedrijven onmogelijk anders goed kan ge
schieden dan in handen van de overheid zelf.
In de tweede plaats wil ik mij aansluiten bij den heer
Pera wat betreft laat ik het noemen de bevordering
van de industrie, en wil aan hetgeen hij daarover heeft gezegd
nog iets toevoegen. De heer Pera heeft verschillende voor
beelden genoemd van industrieën, die in ons land nog niet
gevestigd zijn of nagenoeg niet bekend zijn en waarvan in
dezen oorlogstijd is gebleken, dat het werkelijk te betreuren
is, dat wij ze hier niet hebben en dat het misschien niet zou
zijn uitgesloten, wanneer men zich meer stelselmatig er op
ging toeleggen dat die industrieën zich hier in ons land zouden
kunnen vestigen, bijv. de handschoenen- of naaigarenindustrie
of iets dergelijks. Daarom geloof ik wel degelijk, dat er door
Burgemeester en Wethouders iets kan worden gedaan, wan
neer men tenminste ziet, wat in andere landen bijv. Duitsch-
land van gemeentewege wordt gedaan. Zoo las ik van morgen
een artikel over Roemenië, hoe daar met betrekking tot de
wetten, regelende niet alleen de invoerrechten, tot stand
gekomen tusschen 1890 en 1902, verschillende faciliteiten
verleend werden voor opkomende of te vestigen industrieën,
bijv. door vrijstelling gedurende verschillende jaren van het
betalen van belasting. Dit geschiedde met zooveel succes, dat
dit land, dat zoo arm was, thans telken jare met een groot
batig saldo zijne rekening kan sluiten. Daaruit is voor ons
iets te leeren voor ons land, waar men overigens ook niet
geheel ongewoon is, dat het vestigen van de een of andere
industrie in eene gemeente wordt geprovoceerd. Het is nog
niet zoo heel lang geleden, dat men in den Bosch van gemeente
wege getracht heeft een groote fabriek op het gebied van de
metaalindustrie aldaar gevestigd te krijgen door op buiten
gewoon gunstige voorwaaiden grond ter beschikking te stellen.
Zoo zou ik bijv. willen, dat van gemeentewege niet direct,
maar dan toch indirect werd onderzocht, of bijv. de hand-
schoenenindustrie hier ter stede levensvatbaarheid zou kunnen
hebben en dat men dan mannen van de praktijk bijeen zocht
om eens te overwegen, of het niet mogelijk zou zijn, dat
door particulieren te dezer stede eene dergelijke industrie
werd gevestigd. In het begin zou de gemeente daarbij zelfs
behulpzaam kunnen zijn, gelijk dit toch ook het geval is bij
het in exploitatie brengen van een tramlijn, door het geven
van een rentegarantie. Het is nog altijd een ingeroest denk
beeld, dat de overheid zich met het aankweeken van eene
nieuwe industrie niet heeft te bemoeien, want, zoo wordt dan
gezegd, zou 'het allemaal kunstmatig zijn. Wanneer men de
geheele wereld overziet, zou ik willen vragen, waar in de
groote industrieele landen het aankweeken van eene nieuwe
industrie niet min of meer kunstmatig geschied is? Wordt
in Duitschland de industrie niet ten zeerste door de overheid
bevorderd? Is de ontwikkeling van de scheepvaart in Engeland
niet kunstmatig tot stand gebracht door de wetgeving onder
Cromwell? Zoo zou men nog meer voorbeelden kunnen aan
halen van wat men verachtelijk noemt het kunstmatig aan-
fokken van wat nog niet levensvatbaar is gebleken te zijn.
De ervaring leert, dai in een land van overheidswege wel
degelijk iets kan worden gedaan voor het bevorderen van de
een of andere industrie; dit geldt voor een land, maar even
zeer voor eene gemeente. Ik heb dan ook de opmerkingen in
het voorloopig verslag, die niet van mij afkomstig zijn, met
genoegen gelezen, en ik hoop, dat Burgemeester en Wethou
ders dit punt in het oog zullen houden. Zoo goed als Burge
meester en Wethouders van den Bosch, toen zij vernamen,
dat eene groote instelling zocht naar een geschikt terrein
voor het bouwen van eene nieuwe fabriek, getracht hebben
door het aanbieden van terrein onder zeer billijke voorwaarden
die industrie in hunne gemeente te krijgen, zoo hoop ik ook,
dat Burgemeester en Wethouders iets in die richting zullen
doen. Het is niet gemakkelijk, men moet zijn tijd afwachten,
en de gelegenheid weten aan te grijpen, maar men moet niet
zoo absoluut beweren, dat hier werkelijk door Burgemeester
en Wethouders niets kan worden gedaan.
(De heer Sasse komt ter vergadering.)
De heer van Gruting. M. d. V. In de sectievergadering
ben ik een van de leden geweest, die evenals de heer Fokker-
een woord van hulde aan Burgemeester en Wethouders heb
gebracht, omdat ik gemeend had in de gemeente eene groote
tevredenheid aan te treffen over hetgeen Burgemeester en
Wethouders in deze bange dagen hebben gedaan. Maar er
was nog een categorie van menschen, die telkens en telkens
weer bewijzen gaven van ontevredenheid en dat waren de
politieagenten. Toen heb ik in de sectievergadering gevraagd:
is het niet mogelijk, dat aan die menschen een duurtetoeslag
worde gegeven Nu echter die vraag later beantwoord zal
worden is het, dunkt mij, het best er voorloopig het zwijgen
toe te doen.
Een andere vraag, die hier te berde is gebracht, loopt over
den gemeentelijken vischverkoop en nu hebben wij daarover
verschillende meeningen hooren verkondigen. De een wilde,
wanneer eenmaal de bange tijd voorbij was, dien gemeentelijken
vischverkoop doorzetten, terwijl een ander meende, dat men
dat niet mag laten doorgaan, llc kan U zeggen, dat, zooals
dê Voorzitter van onze Marktcommissie direct zal toestemmen,
toen de Marktcommissie is aangezocht om den gemeentelijken
vischverkoop in het leven te roepen, allen gezegd hebben:
mocht het particuliere initiatief weder zoo zijn, dat de gemeente
lijke vischverkoop niet meer noodig is, dan zou ook van
gemeentewege niet meer geconcurreerd mogen worden tegen
de particulieren. Zoolang de visch als volksvoedsel niet dien
omvang heeft, dat zij kan worden gemist, zoolang zou de
gemeente doorgaan met zich de zaak aan te trekken. Mijn
heer de Voorzitter, dit is geloof ik hetgeen ik wil niet
vooruitloopen op het antwoord van Burgemeester en Wet
houders Burgemeester en Wethouders hierop zullen ant
woorden, nl. zoo spoedig het particulier initiatief zóó is," dat
de gemeentelijke vischverkoop niet meer noodig is, zal de
gemeente het ook niet meer doen, omdat ze niet mag con-
curreeren tegen haar eigen burgers.