94
DONDERDAG
15 JULI 1915.
besluit van den Raad het geval zou geweest zijn. Ik ga dus
volkomen mede met den heer Aalberse. Het zou mij, eerlijk
gezegd, voor den Raad nog meer spijten dan voor de betrok
ken leeraren, wanneer dit amendement werd aangenomen
Verder wil ik nog op iets wijzen, dat nog kan dienen als
aanvulling van hetgeen de heer Aalberse heeft betoogd. In
Utrecht heeft zich precies hetzelfde geval voorgedaan, en de
Gemeenteraad aldaar heeft ook gedaan, wat Burgemeester
en Wethouders hier nu voorstellen, nl. de verordening in
werking laten treden met 1 October, wat hetzelfde effect had
dat het hier ook zal hebben nl. dat de leeraren hunne ver
hoogde jaarwedde zoo spoedig mogelijk verkrijgen en dus
eerder dan de Minister had gewild, en dat de gemeente geen
cent meer behoeft uit te geven, dan wanneer de Minister
geen bezwaar had gemaakt en dus het oorspronkelijk Raads
besluit was uitgevoerd geworden.
Op één punt wil ik nog zeer speciaal de aandacht van den
Raad vestigen, dit betreft de leeraren aan de Hoogere Bur
gerschool. Deze hebben eigenlijk met het bezwaar van den
Minister tegen den datum van invoering niets te maken. De
Minister heeft alleen bezwaar gemaakt ten aanzien van het
Gymnasium, omdat het Rijk voor het Gymnasium de helft
van de kosten moet vergoeden, maar voor de Hoogere Burger
school heeft de Minister natuurlijk geen aanmerking gemaakt
op den vastgestelden datum van inwerkingtreding; dat kost het
Rijk toch geen cent. De Minister wil dus alleen dit jaar geen
Rijksbijdrage geven, maar dit betreft uitsluitend het Gym
nasium. Dit heeft ten gevolge gehad dat wij een beetje contre
coeur hebben moeten voorstellen ook de verordening van de
Hoogere Burgerschool met 1 October in werking te laten
treden. Eigenlijk zou de toestand na het bezwaar van den
Minister zoo moeten zijn, dat de Hoogere Burgerschool ver
ordening in werking trad met 1 Juli en die voor het Gym
nasium met 1 October. Dit gaat echter niet zoodat de Hoogere
Burgerschool leeraren dientengevolge ook schade moeten
lijden en wel, omdat er leeraren zijn, die aan beide in
stellingen les geven en wier bezoldiging, volgens de nieuwe
verordeningen, geregeld wordt door de som der lesuren,
door hen aan elk der inrichtingen gegeven, als maatstaf
voor de berekening hunner bezoldiging aan te nemen. Wij
konden dus tot ons leedwezen niet zeggen: laat de veror
dening voor de Hoogere Burgerschool met 1 Juli en die voor
het Gymnasium met 1 October inwerking treden, en nu zou
den. wanneer het amendement van den heer Sijtsma werd
aangenomen, ook de leeraren aan de Hoogere Burgerschool,
nota bene, nog tot 1 Januari moeten wachten.
Resumeerende: het aannemen van het amendement zou
zijn een reageeren tegen een eens genomen besluit en in
bijzondere mate onbillijk zijn tegenover de leeraren aan de
Hoogere Burgerschool, die met de kwestie van de Rijksbij
drage niets te maken hebben, en die bijdrage is de eenige
reden waarom de Minister voor het Gymnasium den wensch
te kennen heeft gegeven den datum van 1 Juli 1915 te ver
anderen in 1 Januari 191(5.
De heer van der Elst. M. d. V. Ik sta vrij tegenover het
amendement. Daar was mij te voren niets van bekend, maar
dit wil ik wel zeggen, dat ik er indertijd over gedacht heb
een voorstel te doen om de verhooging te doen ingaan op
1 Januari 1916. Ik heb er verschillende heeren over gespro
ken, maar deze hebben mij ten slotte van mijn plan terug
gebracht. Waar nu de Raad eenmaal besloten heeft om de
verhooging te doen ingaan op 1 Juli, ben ik van meening,
dat de Raad niet, tengevolge van de toevallige omstandigheid,
dat de Minister een formeel bezwaar had tegen een der ver
ordeningen de Hoogere Burgerschool staat er geheel buiten
door een achterdeurtje de toezegging der vei hooging weer in
mag trekken, en de invoering van de nieuwe regeling tot
1 Januari mag uitstellen. Ik zal dus tegen het amendement
stemmen.
De heer Eokker. M. d. V. Met verbazing heb ik gezien,
dat U kalm zijt gebleven tijdens de redevoering van den heer
van der Lip. Hij heelt toch gezegd, dat hij het niet correct
zou vinden, wanneer de Raad met het amendement meeging
Hierin ligt opgesloten, dat de leden van den Raad, die dit
voorstel hebben ingediend, hiermede incorrect hebben gehan
deld, d. w. z. niet fatsoenlijk. Ik heb hier de orde niet te
handhaven, dat is aan U, M. d. V. M. i. is echter hierin de
heer van der Lip wel wat ver gegaanen ik wensch dit
verwijt van hem niet aan te nemen. Wat de heer van der
Lip heeft gezegd, geldt principieel evenzeer van hetgeen de
heer Aalberse heeft beweerd en van het voorstel van Burge
meester en Wethouders. Want wanneer de Raad niet mag
terugkomen op een eenmaal genomen'besluit, en de inwerking
treding van de nieuwe regeling niet mag bepalen op 1 Januari,
dan mag de Raad ook niet terugkomen op zijn besluit en
de inwerkingtreding van 1 Juli uitstellen tot 1 October. Het
geldt voor het een zoo goed als voor het ander. Wanneer de
Minister het nu had verboden om deze regeling te doen
ingaan met 1 Juli, ja, dan zouden wij kunnen zeggen: wij
kunnen niet anders, maar nu dat niet het geval is, nu moeten
wij in het systeem de regeling met 1 Juli doen ingaan. Het
eenige verschil is. dat wij dan de overige 3 maanden ook
moeten betalen. In de sfeer van de heeren Aalberse en van
der Lip kan men zeggen, verkregen rechten zijn gaven aan
de leeraren geschonken. Dat was dan misschien wat onvoor
zichtig, maar nu moeten wij ons er ook maar aan houden
en met 1 Juli de nieuwe regeling invoeren, al kost het de
gemeente dan ook wat meer. Ik kan evenwel met deze rede
neering van de heeren Aalberse en van der Lip niet meegaan,
omdat het den Raad m. i. vrijstaat den datum van inwerking
treding van de verhooging te hepalen op 1 Januari. Ik her
inner er aan, dat destijds niet is voorgesteld den datum te
bepalen op 1 Januari, maar om de verhoogiug pas te doen
ingaan, wanneer de tijdsomstandigheden gunstiger zouden
zijn. De bedoeling was, dat dit zou zijn na den oorlog. Daarom
geloof ik niet, dat men hier spreken mag van een terug
komen op een eenmaal genomen besluit, wanneer wordt voor
gesteld de verhooging te doen ingaan met 1 Januari. Is het
dit wel, dan is het evenzoo met het voorstel van Burge
meester en Wethouders, dan is dat evengoed een reageeren
tegen een eenmaal genomen besluit. Ik geloof dus niet, dat
de bezwaren tegen ons voorstel van zoo'n ernstigen aard zijn
als de heeren Aalberse, van der Lip en van der Eist willen
doen voorkomen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik heb het voorstel van
den heer Sijtsma c. s. mede onderteekend, omdat ik een voorstel
in denzelfden geest had gedaan, wanneer de heer Sijtsma
mij niet had medegedeeld, dat hij het reeds op papier had,
want zoodra ik het ingekomen stuk las, kwam bij mij de
gedachte op, dat wij moesten ingaan op den gedachtengang
van den Minister, om de zaak uit te stellen tot 1 Januari 1916.
Men heeft gesproken van verkregen rechten. Ik heb altijd
dit gehoord. Men kan een zaak pas definitief als afgedaan
beschouwen, wanneer het laatste schaap, dat in den regel
het lastigste is, over de brug is en eene regeling zooals deze,
krijgt eerst pas zijn beslag, wanneer alles is afgeloopen,
d. w. z., dat wanneer wij hier een besluit nemen, hieraan
verbonden is goedkeuring van Gedeputeerde Staten en van
den Minister. Zoolang die goedkeuringen niet verkregen zijn,
staat de zaak niet vast en wanneer nu de gelegenheid zich
voordoet om den termijn te stellen op een datum, die bij de
vorige besprekingen ons ongeveer voor den geest zweefde,
vind ik dat eene gelegenheid, die wij niet voorbij moeten
laten gaan, maar integendeel aangrijpen, omdat de salaris-
voorstellen toen, althans bij een gedeelte der leden, heslist
ernstigen tegenstand hebben gevonden, gezien de tijdsom
standigheden. Waar deze nu nog drukken, acht ik het thans
eene geschikte gelegenheid niet om de zaak ongedaan te
maken, want dat is iets anders en dat zou terugkomen zijn
op het besluit van den Raad, maar althans om de zaak te
verschuiven, wat in overeenstemming is met den gedachten-
gang van den Minister.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik wil den Raad
even in herinnering brengen wat een vorig jaar bij de voor
bereiding der begrootingsdebatten over deze zaak is gezegd.
Toen is wel degelijk uitgesproken het denkbeeldin den
loop van het jaar zal, ondanks de droevige omstandigheden,
de verhooging vari de wedden der leeraren worden tot stand
gebracht en ook in werking treden. Dat heeft ons al een
moreeleti band gegeven om zoo vroeg mogelijk die nieuwe
regelingen in werking te doen treden.
Wat ik voorts speciaal op dit oogenblik wil zeggen, is het
volgende, n. 1., dat ik geheel en al medega met Burgemeester
en Wethouders wat betreft de traktementen der leeraren van
het Gymnasium. Ik kan echter niet voldoende begrijpen,
waarom het zoo noodzakelijk is, dat ten aanzien van de
Hoogere Burgerschool dezelfde regeling zal moeten worden
gevolgd als ten aanzien van het Gymnasium. Mij dunkt, er
is ten aanzien van de leeraren van de Hoogere Burgerschool
het vooruitzicht geopend, dat zij met 1 Juli hun traktements-
verhooging zouden krijgen, en er bestaat nu geen reden
voor, aangezien wij te hunnen aanzien niet gebonden zijn
aan een vereisehte goedkeuring van den Minister, om daarvan
af te wijken. Nu wordt in de stukken en door den heer van
der Lip er op gewezen, dat het zoo moet met het oog op
artikel 10 van de verordening omtrent de traktementsrege
ling van de leeraren aan de Hoogere Burgerschool. Is dit
wel waar? Het artikel geeft volledige vrijheid om ten aanzien
van de leeraren van de Hoogere Burgerschool, die ook tege
lijkertijd leeraar van het Gymnasium zijn, de traktementen
behoorlijk te regelen.
Het zal tusschentijds wel eens noodig zijn te schipperen
en mogelijk zal men wel eens tot andere becijfering komen,
dan wanneer beide verordeningen tegelijkertijd in werking