74
DONDERDAG 20 MEI 1915.
Wanneer U een voorstel doet, dan zal ik dit in stemming
brengen, en anders het voorstel van Burgemeester en Wet
houders. Wij hebben vandaag nog andere gewichtige onder
werpen af te handelen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het
praeadvies besloten.
XI. Verzoek van den Leidschen Bestuurdersbond om art. 8a
der verordening op het Gemeentelijk Werkloozenfonds, voor-
zooveel de vakvereenigingen betreft, buiten werking te
stellen.
(Zie Ing. St. No. 74).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Sijtsma. Ik zal verstandiger zijn dan de heeren
die straks zoo hardnekkig hebben vastgehouden aan hun
denkbeeld om een brug te verbreeden. Ik zie wel in, dat
wanneer ik over deze zaak strijd ging voeren, zooals ik dat
reeds meermalen deed, ik toch in de minderheid zou blijven.
Tegen een overmacht is niet te vechten.
Ik wil echter thans toch weer constateeren, dat ik nog
altijd sta op het standpunt van Februari 1912 en dat ik dus
nog altijd meen, dat het niet noodig is om de controlemaat
regelen toe te passen, die nu zullen blijven gehandhaafd.
Maar zooals ik zeide, de vorige maal hebben wij er lang en
breed over gediscussieerd, ik heb toen den steun gehad van
den heer Vergouwen en van den heer Fokker, die mij echter
nu ondershands hebben medegedeeld, dat zij mij niet meer
zouden volgen en ik moet er dus in berusten. Het geeft mij
niets meer, maar toch wilde ik dit punt niet laten voorbijgaan
zonder nog eens te zeggen, dat ik dezen maatregel niet goed
acht. In Februari 1912 heeft de heer Briët gezegd, dat wan
neer men niet te doen had met gemengde vereenigingen,
maar alleen met vakvereenigingen, die op behoorlijke wijze
een eigen contróle uitoefenen, de maatregel niet zoo zeer
noodig was. Thans wordt alleen gevraagd opheffing van de
contróle ten opzichte van de vakvereenigingen. Ook ondanks
dat weet ik echter, dat ik toch in de minderheid zal blijven
en daarom zal ik nu ook geen stemming vragen, maar volsta
met alleen te constateeren dat ik nog steeds de meening deel,
dat deze maatregel niet noodig is. Wellicht zal men in betere
tijden dat algemeen leeren inzien.
De heer Fokker. M. d. V. De heer Sijtsma heeft mij in
het debat gesleept. Ik heb hem geen verlof gegeven mijne
opinie uit te spreken; als ik dat wil, kan ik het zelf wel
doen. Principieel sta ik nog op hetzelfde standpunt, dat ik
vroeger tegenover deze kwestie innam, maar ik vind het
verkeerd, dat de Raad telkens weer wordt uitgenoodigd eene
beslissing te nemen over een zaak, die kort geleden in een
bepaalden zin door de Raad is beslist. Daarom heb ik gezegd,
dat ik ditmaal geen voorstel zou kunnen steunen, dat ingaat
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het
praeadvies besloten.
XII. Praeadvies naar aanleiding van het verzoek van »de
Hanze" afd. Leiden van den Bond der R. K. Vereenigingen
van den Handeldrijvenden en Industrieelen Middenstand, om
een bedrag beschikbaar te stellen tot steun van den kleinen
middenstand.
(Zie lng. St. No. 90).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Vergouwen. M. d. V. Iemand, die op de hoogte
van deze aangelegenheid is, heett mij meegedeeld, dat de
zaak, waarover het hier gaat van zeer urgenten aard is. Nu
zou ik willen vragen of, indien het voorstel van Burgemeester
en Wethouders wordt aangenomen, er spoedig werk kan
worden gemaakt voor het benoemen van de Commissie, die
in het praeadvies wordt genoemd, nl. om klaar te zijn, zoodra
deze regeling in werking kan treden. Want naar ik heb ver
nomen, wordt er ook van regeeringswege hard gewerkt om
zoo spoedig mogelijk met deze regeling klaar te zijn.
De Voorzitter. Laat mij U even mogen antwoorden. Mis
schien kan het tevens dienen als een antwoord op het request
van de Kamer van Arbeid, dat hierover is ingekomen.
Wanneer ik goed gelezen heb, dan zal de Regeering de
benoeming van zulk eene commissie in overweging nemen.
Nu kunnen wij wel zeggen: wij achten zulk eene commissie
uit de ingezetenen wenschelijk, en daarmee is de Commissie
van Financiën het eens, maar, waar twee partijen zijn, moe
ten die met elkaar tot overeenstemming trachten te komen,
en daarom is het niet mogelijk om de instelling van eene
commissie uit de ingezetenen als voorwaarde te stellen, gelijk
de heeren van de Kamer van Arbeid wenschen. Wij kunnen
slechts de instelling van eene dergelijke commissie als ge-
wenscht te kennen geven. Want ter wille van zoo'n mee-
ningsverschil kunnen wij toch de totstandkoming van zulk
eene veelomvattende regeling niet laten mislukken. De Regee
ring, die zoo'n groot risico draagt, zal wel al het mogelijke
doen. Wil de Regeering gebruik maken van zulk eene com
missie, dan zullen wij er eene benoemen. Maar vóórdat de
zaak in werking is, kunnen wij daar niet toe overgaan. Wij
kunnen alleen den Minister vragen, of hij voor Leiden de
instelling van eene commissie van ingezetenen niet wensche
lijk acht. Maar dit zijn details. Het is hier slechts de kwestie,
of wij ons willen aansluiten aan de organisatie, die door de
Regeering wordt tot stand gebracht, en of wij ons bereid
verklaren het risico te dragen, gelijk dit is aangegeven in
het praeadvies. Maar wij moeten de zaak niet embrouilleeren.
Willen de heeren, dat de zaak zoo spoedig mogelijk in wer
king treedt, dan moeten we het advies van Burgemeester en
Wethouders volgen. Wat die Commissie betreft, ik zie niet
in, waarom de Regeering in dien wensch om zulk eenen
Commissie te benoemen, niet zou toestemmen.
In hoofdpunt 10 van de ontwerp-regeling van den Minister
staat toch, dat de Commissie van Uitvoering aan de Alge-
meene Commissie kan verzoeken haar voor de beoordeeling
van bepaalde groepen van credietaanvragen speciaal deskun
dige leden toe te voegen. Maar dit kunnen wij m. i. niet als
voorwaarde stellen. Het geldt hier eene regeling, die dient
voor het geheele land. Nu moeten wij onze eigen wenschen
wat inbinden ter wille van het geheel. Verder wordt er op
gewezen, dat er geen grens is gesteld, waarbinnen de credie-
ten zich zullen bewegen. Naar aanleiding hiervan zou ik wil
len opmerken, dat, waar het Rijk zoo'n groot risico loopt,
een risico, dat in werkelijkheid veel hooger is dan 55 wij
het bepalen van een grens voor de credieten niet als voor
waarde behoeven te stellen. Het is toch niet de bedoeling op
lichters te helpen, maar ongelukkige menschen. Eri de heeren,
die wel eens crediet hebben verleend, weten, dat als men
niets terug krijgt, men met een oplichter heeft te doen gehad,
maar is het eer» eerlijk man, dan komt er van het geleende
altijd iets terecht. Indien niet meer dan 10 wordt verloren,
draagt het Rijk het verlies alleen. Verliezen boven de 100%.
dus op de rente, worden door het Rijk en de credietverlee-
nende instelling elk voor de helft gedragen. Gesteld, dat er
op- een leening van 1000.een verlies valt te boeken van
500.dan betaalt het Rijk daarvan ƒ400.de gemeente
60.en de bankinstelling ƒ40.Het Rijk neemt dus eene
enorme risico voor zijne rekening. En waar dus de verhou
ding bij een verlies van 50 is van 400 tot 60 voor Rijk
en gemeente, daar geloof ik, dat wij gerust dit bondgenoot
schap met het Rijk kunnen aangaan. Ik zou dus den Raad
wel willen aanraden om het voorstel aan te nemen, en ons
bij de organisatie, door het Rijk voorgesteld, aan te sluiten.
De heer Fokker. M. d. V. Ik heb van U gehoord, dat U
den Raad aanbeveelt om het voorstel, gelijk het thans is
gedaan, aan te nemen en tevens dat U dankbaar zijt voor
de nuttige wenken door de Commissie van Financiën gegeven.
Ik wil er echter nog op wijzen, dat een commissie van inge
zetenen hier toch nuttig werk zou doen. Ik zou willen vragen:
wie moeten nu controleeren hetgeen in punt 8 van het voor
stel van den Minister wordt voorgeschreven:
«Crediet wordt niet verleend, tenzij op goede gronden is
aan te nemen, dat in verband met de persoonlijke eigen
schappen en relaties van den credietbehoeftige en met de
omstandigheden, waaronder de zaak na het einde van den
oorlogstoestand zal moeten worden gedreven, de voort te
zetten of nieuw op te richten zaak redelijke kansen van levens
vatbaarheid heeft."
Wie kan nu van uit Amsterdam of den Haag controleeren
of een kleine middenstander hier, die crediet noodig heelt,
dit in verband met zijne persoonlijke eigenschappen verdient
of niet. Daarvoor moet men toch den persoon kennen. En
hoe kan uit den Haag ol uit welke andere plaats dan ook,
worden nagegaan, of de credietnemer eene behoorlijke of
passende boekhouding voert. Hoe moet men dit alles con
troleeren, wanneer men daarvoor niet heeft eene commissie
die plaatselijk werkt en plaatselijk bekend is. Men zal mij
wellicht te gemoet voeren, dat dit niet zoo erg noodig is,
omdat die contróle kan geschieden door de afdeelingen van
de banken, die hier ter plaatse zijn gevestigd.
In den brief van den Minister worden genoemd de afdee-
ling van de Hanze, de Tuindersleenbank en de Eerste Leid-
sche Hulpbank. Nu staat in den brief van den Minister, dat
de Minister eenige reden heeft te meenendat deze instel
lingen bereid zullen zijnmaar eenige zekerheid wordt in
dien brief niet gegeven. Men mag het dus hopen en onder-