65 wordende mitsdien, indien het verlies als hoedanig is aan te merken wat aan aflossing en renten tekort komt °100 pet. bedraagt van het bedrag van het verleende crediet, door het Rijk 55 pet. daarvan gedragen. Ingeval het verlies meer dan honderd procent bedraagt van het verleende crediet, wordt dat meerdere door het Rijk en de credietverleenende instelling elk voor de helft gedragen. Indien voor de uitbetaling der credieten gelden zijn opge nomen bij de Nederlandsche Bank door middel van promessen als bedoeld in punt 23, wordt hetgeen het Rijk als aandeel in het door de betrokken instelling op credieten geleden verlies verschuldigd is rechtstreeks door het Rijk op die promessen afbetaald. 21. Voor het geval de bank, die het crediet verleende, verlies zou lijden op reeds afgesloten posten doordien de Nederlandsche Bank haar, in verband met eene algemeene verhooging van het wisseldisconto, meer rente in rekening brengt dan waarop bij de verleening van het crediet gerekend werd, komt dit verlies geheel voor rekening van het Rijk. Het laatste lid van punt 20 is op de betaling van dit verlies toepasselijk. 22. Het Rijk neemt voorts voor zijne rekening: a. de kosien van de Commissie van Uitvoering en van de Algemeene Commissie; b. de werkelijk gemaakte kosten van onderzoek van afge wezen aanvragen c. de kosten van de adviezen omtrent en de controle over de eenvoudige boekhoudingen, bedoeld onder 19. Aan de leden van de Commissie van Uitvoering kan zoo noodig eene bezoldiging worden toegekend. De leden der Algemeene Commissie en van de Commissie van Uitvoering ontvangen vergoeding van reis- en verblijfkosten. 23. Overeenkomst met de Nederlandsche Bank. Tot een tusschen het Rijk en de Nederlandsche Bank overeen te komen bedrag stelt de Nederlandsche Bank, zonder nader onderzoek harerzijds, aan de toegetreden banken de gelden beschikbaar, vereischt voor de uitbetaling van de overeen komstig deze regeling verleende credieten. Deze beschikbaarstelling geschiedt op eene promesse, welke behalve de handteekening van het bestuur der credietver leenende bank tevens de handteekening draagt van de »Centrale", waarbij zij is aangesloten. Is zij niet bij eene «Centrale" aange sloten, dan moet de promesse de mede onderteekening dragen van het bestuur eener andere, tot de organisatie toegetreden, barik. Er wordt geen hooger bedrag beschikbaar gesteld dan wordt aangewezen door de overgelegde duplicaten van,overeenkomstig punt 16 goedgekeurde, beslissingen op bij de credietverleenende instelling ingekomen credietaanvragen. 24. Tusschen het Rijk en de Nederlandsche Bank wordt eene overeenkomst gesloten krachtens welke het Rijk tot een nader te bepalen bedrag borg blijft behalve voor de verliezen, welke volgens punt 20 ten laste van het Rijk komen, ook voor die verliezen, welke worden geleden doordien de crediet verleenende instellingen niet aan hare verplichtingen voldoen. 25. Bijzondere voorzieningen. In geval een credietnemer achteraf blijkt door onvoorziene omstandigheden buiten staat te zijn te voldoen aan de verplichtingen, die hij op zich nam, wordt tusschen de bank, die het crediet verleende, en het Rijk overlegd op welke wijze de afwikkeling van zijn crediet kan worden vergemakkelijkt. Bij dat overleg kunnen ook het Koninklijk Nationaal Steun comité en de Nationale Vereeniging tot steun aan miliciens worden geraadpleegd. 26. In zeer bijzondere gevallen, wanneer daartoe eene spe ciale aanleiding bestaat, kan het Rijk, aanstonds bij de credietverleening, ten behoeve van personen, die achteruit zijn gegaan door de vervulling van militie- of landweerplicht, bijdragen toekennen ter vergemakkelijking van de voldoening aan hunne rente- of aflossingsverplichtingen. 27. In werking treding. Deze organisatie wordt zoo spoe dig mogelijk voorbereid en gereedgemaakt. Zij treedt in wer king na de geheele of gedeeltelijke demobilisatie van de onder de wapenen zijnde militie- en landweerplichtigen. Echter kunnen in gevallen, waarin hf>t crediet te laat zou komen, indien het tot zoolang werd uitgesteld, reeds vroeger credieten worden verleend. 28. De Commissie van Uitvoering maakt te zamen met het Koninklijk Nationaal Steuncomité een plan op voor de taakverdeeling en de samenwerking bij grensgevallen. Zij houdt voortdurend voeling met het Koninklijk Nationaal Steuncomité en met de Nationale Vereeniging tot steun aan miliciens. Bijlage E. Leiden, 10 Mei 1915. Ter voldoening aan Uw schrijven van 7 dezer n°. 3/35 R, en met terugzending der bijlagen hebben wij de eer Uw College te berichten, dat het ook ons, na kennisneming dier bijlagen, beter voorkomt dat geen gevolg wordt gegeven aan ons advies van 12 April 1.1. De toen reeds aanhangige plannen' tot het scheppen van een landelijke organisatie voor crediet verleening aan den kleinen middenstand gaven aan, dat deze eerst in werking zou treden na de demobilisatie, zoodat een aanvullende regeling voor het tijdperk der mobilisatie op haar plaats scheen. Nu echter blijkt, dat door een «ruime opvatting'* van het desbetreffende hoofdpunt die in werking treding feitelijk reeds zeer spoedig zal plaats hebben, is er alle reden om aan de door den Minister van Financiën ont worpen regeling mede te werken en hetgeen de gemeente voor dit doel te haren laste zou willen nemen, tot het wel slagen van deze regeling aan te wenden. Daardoor toch wordt het groote voordeel verkregen, dat het risico, hetwelk in den gedachtengang van ons vorig advies door de gemeente en een zich tot medewerking bereid verklarende bankinstelling gezamenlijk zou moeten worden gedragen en dan wel voor het overgroote deel ten laste der gemeente zou komen, nu voor een zeer belangrijk percentage wordt gedragen door het Rijk, op welks financieele hulp voor eenige andere regeling de brief van den Minister van Financiën van 3 Mei 1.1. laat daaromtrent geen twijfel niet kan worden gerekend. Er staat tegenover, dat de gemeente door mede te werken tot de rijksregeling een niet te limiteeren verplichting op zich neemt. In ons vorig advies hebben wij het voorloopig beschikbaar stellen van 10.000.in overweging gegeven. Waren credieten tot dit bedrag verleend en liep dus de gemeente een risico tot ten hoogste dit cijfer, dan had, aan de hand der inmiddels opgedane ervaring, de zaak opnieuw onder de oogen gezien moeten worden. Hier schijnt een dergelijke beperking niet wel mogelijk. Wanneer de gemeente zich tot medewerking aan de van het Rijk uitgaande regeling verbindt, dan zal zij zich bezwaarlijk daaraan weder kunnen onttrekken, zoolang de toestand voortduurt, waarvoor de regeling is in het leven geroepen. Geschiedt die medewerking op zoodanige wijze, dat het anders geheel voor de banken blijvend risico beteekenend wordt verlicht en anders zou zij geen of weinig effect hebben dan kan dus na verloop van tijd een zeer aanzienlijk risico voor rekening der gemeente loopen, te grooter nog, omdat het maximum van een crediet zeer zeker veel hooger zal worden gesteld dan wij ons eerst gedacht hadden. Wanneer wij desniettegenstaande durven adviseeren om op de uitnoodiging van den Minister van Finan ciën in te gaan, dan is dat eensdeels om de reeds aangestipte belangrijke bijdrage, die het Rijk in eventueele verliezen ver leent, anderdeels om de nauwgezette overweging, die wij in verband daarmede, behalve van de bank, ook van de zijde der rijkscommissie ten aanzien van iedere credietaanvrage verwachten. Bij deze overweging zal, naar wij vertrouwen, het advies worden ingewonnen van een commissie van inge zetenen, die geacht mogen worden met den kleinen midden stand hier ter stede en zijne behoeften goed bekend te zijn. Vooral als dit geschiedt, verwachten wij, dat ten slotte het reëel verlies voor de gemeente niet bovenmatig zal wezen. Er blijft ons nu nog de vraag te beantwoorden, welk deel van het risico, dat na aftrek van het, ingevolge hoofdpunt 20 der regeling, door het rijk op zich te nemen gedeelte over blijft, de gemeente te haren laste zal nemen. Het Rijk draagt per 100 in een verlies van f 10, f 20, f 30, 40, 50, 60, 70, 80, ƒ90 en ƒ100 respectievelijk het volgende bedrag bij10, 19, 27, 34, 40, 45, 49, 52 54 en 55 of respectievelijk 100%, 95%, 90%, 8o 80 75%, 70%, 65%, 60% en 55%. In verband met dit gelijkmatig afnemend percentage van de rijksbijdrage, scheen ons een gelijkmatig toenemend percentage voor de gemeentelijke bijdrage het meest aanbevelenswaardig. Naar mate men dit hooger stelt, zal het risico voor de gemeente grooter wordenaan den anderen kant zullen dan echter de bezwaren voor een bank, om gunstig op een aanvrage te adviseeren, geringer worden en zal de maatregel dus meer aan haar doel beantwoorden. Wij stellen voorop, dat hier derhalve alleszins ruimte is voor verschillende appreciatie. Ons kwam het na ampele overweging voor, dat een gelijke verdeeling van het over blijvend verlies tusschen gemeente en bank (waarbij dus in een verlies per 100 van 20, 30, 40100 voor rekening der gemeente zou komen ƒ0.50, 1.50, f3...... f 22.50 of 2| 5 7| 22f nog een te groot risico voor rekening van de bank liet, waardoor gevaar voor een mislukking der regeling niet was uitgesloten. Een ver deeling van het restant-verlies in de verhouding 3:2 scheen ons ten slotte het meest gewenscht. De gemeente draagt dan bij in een verlies per 100 van 20 (waarvan het rijk 19 neemt; restant 1) 0.60 of 3%, in een verlies van f 30 (waarvan het rijk 27 neemt; restant 3) 1.80 of 0 in een verlies van 40 (waarvan het rijk 34 neemtrestant ƒ6) 3.60 of 9% en zoo voort met regelmatige opklimming van het percentage der gemeentelijke bijdrage met 3, totdat in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 7