DONDERDAG
8 APRIL 4915.
53
vestigen, waarop nog niet voldoende de aandacht is gevestigd,
ook niet in de toelichting van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders.
Toen de quaestie van de salarisregeling van de docenten,
aan de Hoogere Burgerschool voor jongens en meisjes ter
sprake is gekomen in de Commissie van Toezicht op het
Middelbaar Onderwijs, is niet in de eerste plaats op den
voorgrond gesteld de zaak van de salarisregeling in het be
lang van het onderwijzend personeel zelf. De naaste aanleiding
is geweest het belang van het onderwijs, het belang van de
beide Hoogere Burgerscholen, hetwelk de Commissie van Toe
zicht heeft te behartigen, en dat belang, M. d. V., van de beide
inrichtingen van middelbaar onderwijs, vooral ook van de Hoo
gere Burgerschool voor jongens, is steeds meer gaan wegen
in de schatting van de leden van de Commissie van Toezicht.
Ik kan herhalen, wat ik zooeven zeide. Niet zoozeer de
quaestie of de op het oogenblik in functie zijnde leeraren
eene voldoende bezoldiging genieten, heeft de zaak ter sprake
gebracht, dan wel de vraaghoe krijgen wij goede leerkrachten
voor het onderwijs. En M. d. V., wij hebben het kunnen
controleeren door dat eene feit, dat in de laatste jaren, ver
schillende vacatures open kwamen aan de Hoogere Burger
school voor jongens en dat wij onophoudelijk hebben moeten
constateeren, dat wij niet voldoende sollicitanten kregen,
geschikt en bekwaam om de vacatures, die zich voordeden,
te vervullen.
Het spreekt vanzelf, dat ik dit punt niet in alle bijzonder
heden kan afdoen, om de eenvoudige reden, dat ik dan zou
moeten komen in het beoordeelen van persoonlijke qualiteiten
van de sollicitanten. Maar toch, M. d. V., neem ik de vrijheid
om de aandacht op een punt te vestigen n.l. dat de Commissie
van Toezicht eenmaal heeft gestaan voor de besliste nood
zakelijkheid, dat men slechts één persoon uit de sollicitanten
voor een leeraarsbetrekking aan de Hoogere Burgerschool te
Leiden, met gerustheid kon aanbevelen en nu komt het mij
voor, dat, wanneer wij voor een dergelijk feit staan, wij ten
opzichte van de vraag, of op het oogenblik de financieele
opoffering, die van de gemeente wordt gevraagd, noodzakelijk
is, gerust kunnen zeggen, dat zij wel degelijk noodig is.
Daarom, M. d. V., doet het mij persoonlijk genoegen, dat
Burgemeester en Wethouders den moed hebben gehad, om
in de tegenwoordige omstandigheden met dit voorstel te komen,
want ik begrijp heel goed, dat er moed toe behoord heeft,
om dit te doen. Wanneer men tegenwoordig met een dergelijk
voorstel aankomt, kan men er zeker van zijn, dat men voor
de voeten gegooid krijgt: »men had het niet moeten doen
met het oog op de tegenwoordige omstandigheden." Ik behoor
echter tot degenen, die meenen dat de tegenwoordige omstan
digheden ons niet de baas moeten worden, en die zeggen, dat
wij óók rekening hebben te houden in deze bijzondere tijds
omstandigheden met den gewonen loop der zaken. En de gewone
loop der dingen brengt mede, dat wij zorgen in Leiden goede
onderwijskrachten te krijgen voor de inrichtingen van onderwijs.
Nu wordt gezegd, door den heer Vergouwen meen ik, dat
wanneer dit voorstel doorging, het op de ten uitvoerlegging
niet op een half jaar of een jaar aankomt.
Ja, M. d. V. Het komt wel op een half jaar of een jaar aan.
Want bij de Hoogere Burgerschool voor jongens staan wij in
korten tijd weder voor de vervulling van een vacature en
daarvoor zijn op het oogenblik nog geene oproepingen
gedaan. Nu weet ik niet precies waarom Burgemeester en
Wethouders deze nog niet gedaan hebben, maar wel weetik,
waarom de Commissie van Toezicht op het oogenblik zou
ontraden om tot de oproeping over te gaan en wel om deze
reden, dat men niet de zekerheid heeft, wanneer men sollici
tanten voor de vacature oproept, dat men dan krijgt geschikte
krachten en goede krachten.
Het is mij meer dan eens gebeurd, wanneer in den laatsten
tijd vacatures aan de Hoogere Burgerschool voor jongens moesten
worden vervuld, dat ik een brief kreeg van hen die wilden
solliciteeren, of van anderen die belangstelden in de candi
dates met de vraag hoe staat het met de regeling der salarissen
wij zouden wel willen solliciteeren, indien wij wisten, dat er
een betere salarisregeling kwam, maar in de gegeven omstan
digheden doen wij het niet. Het is zelfs gebeurd, dat iemand
die reeds zijn stukken had ingezonden, toen hij hoorde, dat
de nieuwe regeling nog in de lucht hing, zijn stukken terug
vroeg. Daarbij komt, dat niettegenstaande de benarde tijds
omstandigheden, toch een gemeente is overgegaan tot ver
betering van de salarissen. Dat is de gemeente Utrecht. Den
lOden Februari 4915 heeft de Gemeenteraad daar het besluit
genomen om de salarissen der leeraren te verbeteren en de
nieuwe regeling te doen ingaan 1 Januari 4915. Er is dus
alvast eene gemeente, die in deze geen rekening heeft gehouden
met de tijdsomstandigheden.
Dat zijn de redenen waarom ik mij in het geheel niet kan
vereenigen met de motie van den heer Vergouwen; aanneming
daarvan zou zeker zijn tegen het belang van het onderwijs
en tegen het belang van de gemeente.
Iets minder vijandig sta ik tegenover het amendement van
den heer Fokker c. s., maar op de door mij aangevoerde
gronden moet ik aanneming van de motie van den heer Ver
gouwen beslist ontraden.
De heer Pera. Het was mijn voornemen om wanneer niet
van andere zijde een voorstel tot uitstel gedaan werd, dan
zelf een dergelijk voorstel te doen. Het is al dikwijls genoeg
gezegd, dat de tijd om salarissen te verhoogen, nu niet gunstig
is. Betrof het nu salarissen van gemeente-ambtenaren, die
moeite hadden om aan hun dagelijksche boterham te komen,
dan was het nog wat anders, maar hier hebben wij te doen
met een categorie van ambtenaren, die zeker niet behooren
tot de minimumlijders.
En al wil ik nu niet ontkennen, dat er voor een verhooging
van salaris gronden kunnen worden aangevoerd, men moet
toch ook niet den financiëelen druk vergeten, waarin op
't oogenblik ook onze gemeente verkeert. Het moge zijn, dat
men in Utrecht tot verhooging van de salarissen is over
gegaan tusschen Utrecht en Leiden is een tamelijk groot
verschil. Wat Utrecht zich kan veroorloven, kan Leiden daarom
nog niet doen. Het valt niet te ontkennen, dat de nieuwe
financiëele lasten ook weder zullen moeten worden gedragen,
door de burgerij. Zou er nu iemand in den Raad zijn, die
vijandig staat tegenover deze voorstellen van Burgemeester
en Wethouders? Ik geloof het niet. En daarom kan ook zeker
worden aangenomen, dat ter gelegener tijd, zoodra het licht
maar eenigszins begint door te breken, de Raad bereid zal
zijn om tot verhooging van de salarisssen over te gaan. Maar
om dit nu op het oogenblik te doen, dit acht ik niet wenschelijk.
Ik wil wel bekennen, dat toen ik kennis nam van het amen
dement van de drie heeren, ik een oogenblik heb gedacht,
of dit niet in de plaats zou kunnen komen van een voorstel
tot uitstel van behandeling. Doch bij nadere overweging meen
ik toch, dat het beter is met de geheele regeling te wachten,
omdat de tijd die er dan verloopt, onwillekeurig aanleiding
kan geven tot nauwkeuriger beschouwing. Zooveel moeite om
een nieuwe regeling tot starid te brengen, en zooveel tijd
hoeft dat dan toch niet te kosten. Stellig, zeg ik nog eens,
kan aangenomen worden, dat zoo spoedig de omstandigheden
zich in gunstigen zin wijzigen, er een nieuwe regeling
komen zal.
Het komt mij voor, dat het zakelijk geen verschil zal ma
ken of de latere inwerkingtreding van een nieuwe salaris
regeling een gevolg zal zijn van uitstel van de behandeling
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, dan wel.
als gevolg van de aanneming van het amendement, de tijd
nader bepaald zal worden, wanneer de nieuwe regeling haar
toepassing zal vinden.
Toch geloof ik, dat deze regeling beter uitgesteld kan worden
tot nader. Ik meen, dat het voorstel tot uitstel alle aanbeveling
verdient en daarmede het bezwaar tegen de tegenwoordige
salarisregeling voldoende wordt ondervangen wanneer men
weet) dat het zeker is dat die regeling zoo spoedig mogelijk
verbetering zal ondergaan.
De heer van der Lip. M. d. V. Een enkel woord wilde ik
ook nog gaarne in het midden brengen, daar zooals de heeren
zeker wel begrijpen, mij deze zaak zeer ter harte gaat in mijn
hoedanigheid van Curator van het Gymnasium.
En dan wil ik beginnen met te zeggen, dat ik het volkomen
eens ben met den heer Heeres; ik meen, dat hij den spijker
op zijn kop heeft geslagen. De heer Heeres heeft gewezen op
hetgeen door de slechte salarisregeling is ondervonden aan
de Hoogere Burgerschool. Het zal misschien op den Raad wel
eenigen indruk maken, wanneer ik mededeel, dat dezelfde
ervaring door Curatoren van het Gymnasium is opgedaan. Het
is in de laatste jaren duidelijk gebleken, dat men bij vaca
tures niet meer die keuze heeft, die men vroeger had. Speciaal
wil ik er nog eens de aandacht op vestigen, dat het ons
verleden jaar alleen door toevallige omstandigheden gelukt is
een uitstekend leeraar in de oude talen te krijgen n.l. Dr. Lely,
iemand, die eigenlijk al het onderwijs vaarwel had gezegd.
Door heel toevallige omstandigheden hebben wij toen toch nog
over een goede kracht kunnen beschikken, maar de stand
van zaken was inderdaad heel précair. Willen wij de be
langen van het onderwijs goed behartigen, dan moeten wij
deze nieuwe regeling aannemen en die ook zoo spoedig mogelijk
in werking doen treden. Wanneer de zaak op losse schroeven
wordt gezet, hetzij door aanneming van de motie-Vergouwen,
hetzij door aanneming van het amendement-Fokker c.s., winnen
wij niets of weinig. Wanneer er op 't oogenblik een vacature
komt, elk oogenblik toch kan een leeraar weggaan, dan
krijgen wij stellig ten gevolge van de slechte salarieering geen
prima krachten in zijn plaats. Bovendien, en daaraan mag
ook wel eens gedacht worden, zullen de leeraren die wij
thans hebben, gaan solliciteeren naar openvallende plaatsen
in andere gemeenten. Het is mij bekend, dat twee leeraren
van het Gymnasium, die tot de besten kunnen worden