DONDERDAG 8 APRIL 1915.
49
Door mijne ambtgenooten te Groningen, Enschedé en mij
is spoedshalve het telegram van den Minister beantwoord met
het volgende telegram:
Aan den Minister van Landbouw,
's Gravenhage.
Uit het gemeenschappelijk schrijven onzer gemeentebestu
ren moge Uwe Excellentie hun eenparig inzicht gebleken zijn
dat behoorlijke en spoedige uitvoering van voorstel vervat in
Uwe circulaire van 20 Maart, niet wel mogelijk is. Zoolang
Uwe Excellentie niet aantoont waarom ons inzicht onjuist is,
kunnen wij reeds daarom niet met ja en neen antwoorden.
Bevestigend zouden wij bovendien zonder voorkennis en goed
keuring van gemeenteraden niet kunnen antwoorden. Deze
en niet wij, hebben te beslissen over financieele offers uit
gemeentekas.
In zake goedkoopere broodvoorziening over het geheele land
meenen wij een nauwkeurig geformuleerd voorstel te hebben
gedaan.
Ook voor bijdrage uit gemeentekas voor goedkoop brood
moet Raad beslissen. Daartoe zou echter niet een onbestemde
vraag, doch een behoorlijk uitgewerkt voorstel moeten wor
den voorgelegd, hetgeen moeilijk te maken is, zoolang Uwe
Excellentie niet meldt, dat zij niet genegen is ons voorstel
over te nemen en zoolang wij niet van U vernemen hoe onze
bezwaren tegen goedkoop brood alleen in sommige gemeenten
moeten worden ondervangen. Voor het geval U bijdrage door
gemeenten zoudt blijven wenschen, hetgeen wij op aangevoerde
en niet weerlegde gronden onjuist blijven achten, zouden o. i.
alleen door wettelijken dwang alle gemeenten kunnen en
moeten worden gedwongen. Anders ontstaan de grootste on
billijkheden.
Burgemeester van Groningenvan Starkenborgh.
Enschedé: Bergsma.
Leidende Gijselaar.
Nadat ik de zaak wederom had gebracht in het College
van Burgemeester en Wethouders, is gezamenlijk door de drie
gemeentebesturen in aansluiting op dit telegram het volgend
schrijven verzonden
Groningen,!
Enschedé den 7/9 April 1915.
Leiden, j
Waar het onderling overleg naar aanleiding van Uwe
telegrammen van 1 dezer in antwoord op ons gemeenschappelijk
schrijven over Uwer Excellentie's circulaire betreffende beschik
baarstelling van levensmiddelen aan on- en minvermogenden,
eenigen tijd vorderde, hebben wij, zoodra gebleken was, dat
onze inzichten, ook na Uw telegrammen geheel overeenstemden,
Uwe Excellentie onmiddellijk daarvan telegraphisch in kennis
willen stellen.
Wij stellen er echter prijs op ons telegraphisch antwoord
nog nader aan te vullen.
In de eerste plaats spreken wij ons leedwezen er over uit,
dat waar wij verzocht hadden, zoo wij in het een en ander
dwaalden, door Uwe Excellentie beter te mogen worden
ingelicht U ons, ondanks onze aangevoerde bezwaren,
welke wij zelfs meer en meer als onoverkomelijk gaan beschou
wen, zonder meer verzocht met een eenvoudig »ja" en »neen"
op Uwe circulaire te antwoorden.
Zooals wij reeds seinden, zouden wij bevestigende beant
woording in geen geval kunnen geven, omdat niet wij, doch
onze gemeenteraden over financieele offers uit de gemeentekas
moeten beslissen. Nu zoude het o. i. eene onverantwoordelijke
opvatting onzer overheidstaak zijn aan onze raden voor te
stellen te besluiten van Uw aanbod gebruik te maken, waar
wij van zulk besluit niet alleen de gevolgen niet kunnen
overzien, maar ook de maatregelen, welke ter uitvoering van
zulk besluit noodig zouden zijn, niet voor goede verwezen
lijking vatbaar achten, en zelfs door Uwe Excellentie geen
weerlegging van onze bezwaren wordt beproefd, waarbij nog
komt, dat de besturen der drie grootste gemeenten zich met
geheel soortgelijke bezwaren, als de onze, tot Uwe Excellentie
hebben gewend.
Wat de zinsnede in Uw telegram betreft, dat indien wij
inzake broodvoorziening iets te vragen hebben, Uwe Excllentie
die vraag gaarne nauwkeurig geformuleerd afwacht, veroor
loven wij ons op te merken, dat die zinsnede ons niet geheel
duidelijk is.
Wij hebben gemeend, dat wij de principieele vraag, of
voorziening als in de circulaire bedoeld al of niet noodzakelijk
is, buiten beschouwing konden laten, waar wij uit de
omstandigheid, dat Uwe Excellentie hare circulaire, vóór de
Burgemeesters haar ontvingen, gepubliceerd had, er wel van
moesten uitgaan, dat die vraag door Uwe Excellentie toe
stemmend was beantwoord.
In antwoord op de circulaire lag het dus niet op onzen
weg voor onze gemeenten afzonderlijk »iets te vragen omtrent
de broodvoorziening" en zulks bepaaldelijk niet op grond van
onze aan Uwe Excellentie uiteengezette en gemotiveerde
overtuiging, dat eene goedkoope broodvoorziening voor de
gemeenten afzonderlijk allerminst aanbevelenswaardig is.
Het eenige wat wij o. i. konden doen, was, uitgaande van
de bevestigende beantwoording door Uwe Excellentie van de
genoemde principieele vraag, een voorstel aan te geven,
waardoor de bedoeling der circulaire op eenvoudige en prac-
tische wijze werd bereikt.
En thans is het eenige, wat wij meenen te kunnen doen,
af te wachten, of Uwe Excellentie al dan niet bereid is het
door de drie grootste gemeenten en ons aan de hand gedaan
voorstel in meerdere of mindere mate over te nemen, dan
wel eene weerlegging van de geopperde bezwaren, waarna
wij tot nadere overweging kunnen overgaan.
Opdat ons stilzwijgen in dit schrijven over het dragen
der kosten gedeeltelijk door de gemeenten, niet zoude worden
misverstaan, leggen wij nog eens den vollen nadruk op de
in ons vorig schrijven en ons telegram daaromtrent geopperde
bezwaren.
Ten slotte mogen wij niet nalaten onder Uwe Excellentie's
bijzondere aandacht te brengen, dat het niet onmogelijk is
te achten, dat de publicatie harer circulaire groote moeilijk
heden zouden kunnen doen ontstaan, waarvoor wij bij voor
baat de verantwoordelijkheid moeten afwijzen.
Burgemeester en Wethouders van Groningen,
Enschedé en Leiden.
Aan Zijne Excellentie den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel
te 's-Gravenhage.
De heeren weten nu hoe de zaken staan. Wij moeten nu
een antwoord afwachten in den een of anderen zin, dan kun
nen wij in ons College overwegen, na raadpleging van de
andere gemeenten, waarmede wij tot nog toe overleg hebben
gepleegd, wat wij moeten doen. Is er een regeling te treffen,
waarbij de gemeente iets zal hebben te betalen, welnu, dan
kan overwogen worden, of die billijk is of niet. Het komt mij
voor, dat, evenals in den brief is betoogd, dit een Rijkszaak
en niet een Gemeentezaak is. Meenen wij voorstellen te moe
ten doen, dan zal de Raad daarover moeten beslissen, want
wij kunnen hier niets doen, zonder dat de Raad is gekend,
en zoo er zaken komen, die spoedeischend zijn, dan zal ik er
geen bezwaar tegen hebben, een spoedvergadering bijeen te
roepen. In ieder geval dienen wij echter af te wachten het
antwoord van den Minister.
Ik geloof, dat ik hiermede de noodige uitlegging heb ge
geven van den stand van zaken in verband met de requesten
en de adhaesiebetuigingen, die zijn ingekomen, en ik wil er
bijvoegen, dat al waren deze requesten. en adhaesiebetuigin
gen niet ingekomen, ik toch dezelfde opening van zaken zou
hebben gegeven.
Wat de requesten betreft, geloof ik, dat deze voor kennis
geving kunnen worden aangenomen, aangezien het geen nut
heeft, om thins een praeadvies daarover uit te brengen.
Ik stel derhalve voor namens Burgemeester en Wethouders
de ingekomen requesten voor kennisgeving aan te nemen.
De heer Sijtsma. M. d. V, Over de zaak zelf door II ter
sprake gebracht zal ik niet spreken. De daarover met den
Minister gevoerde correspondentie is ons in vogelvlucht voorbij
gegaan. Wat ik gehoord heb, heeft echter op mij den indruk
gemaakt, dat niet tevergeefs in het praeadvies op een volgend
stuk wordt gezegd, dat Burgemeester en Wethouders met
betrekking tot deze zaak diligent zijn. Met genoegen had ik
reeds gelezen, dat U, M. d. V., een van de eerste Burge
meesters was, die den Minister over de bekende circulaire
hebben gesproken en nu vind ik, dat wij van onzen kant,
van den kant van den Raad, U, voor uw initiatief voor
zoover U dat alleen hebt gedaan en anders ook de andere
Burgemeesters, en ook Burgemeester en Wethouders van
Leiden, daarvoor dank moeten zeggen.
Het komt mij voor, dat dit een heel moeilijke materie is.
Doch voorzoover ik het kan beoordeelen, is de weg die in
de verschillende brieven en conferenties aan den Minister
wordt aangewezen, de meest aangewezen weg, n.l. dat voor
zoover het betreft de broodprij^pn goedkooper te stellen, het
Rijk het aangewezen lichaam is om te dien aanzien maat
regelen te nemen, die dan ook voor het geheele land en voor
iedereen moeten gelden. Daarom meen ik, wellicht namens
allen, maar zeker namens mijne naaste vrienden in den Raad,
U hartelijk dank te moeten zeggen voor hetgeen U in deze
hebt gedaan en den wensch uit te spreken, dat maatregelen
in dien geest worden genomen.
{Teekenen van instemming
Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens overeenkom
stig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.