56
DONDERDAG 8 APRIL 1915.
lesuren, medebrengt, dat een leeraar zou kunnen meenen
dat hij er met het geven van dat bepaalde aantal lesuren
af is, dat zijn taak daarmede zou zijn geëindigd. Dat is
m. i. toch geen sterk argument. Wanneer een leeraar van
die kracht is, dat hij meent, dat zijn taak afgeloopen is,
wanneer hij slechts zijn lessen in de school heeft gegeven,
dan is dat te beschouwen als eene opvatting, waarover ik
verder niets zal zeggen, maar de wijze waarop de salarieering
geregeld is, zal aan die opvatting toch wel weinig toe of
afdoen.
Dit is het argument, dat de Commissie van Toezicht aan
voert voor haar stelsel, een stelsel, dat naar haar meening meer
voldoet aan de gevoelde behoefte. En nu komt het mij juist voor,
dat voor zoover ik heb kunnen nagaande verhoogingen
die het gevolg zullen zijn van het aannemen van deze rege
ling, niet overal daar zullen terecht komen, waai' zij het meest
noodig zijn.
Ik moet daarbij voornamelijk de aandacht vestigen op de
leeraren in klassieke talen. Ik meen, dat voor deze groep het
langst reeds en het sterkst de behoefte aan verbetering van
positie werd gevoeld en m. i. is daaraan terecht groote aan
dacht gewijd. Voor een universiteitsstad als Leiden toch is
juist het hebben van een Gymnasium met uitnemenden naam
van het allergrootste belang, meer nog dan het bezit van een
voortreffelijke Hoogere Burgerschool, omdat het Gymnasium
nu eenmaal het voorportaal is van de Universiteit en de
leeraren in klassieke talen men mag er over denken zooals
men wil drukken hun stempel op een Gymnasium. Wanneer
dat uitstekende krachten zijn, zal van het Gymnasium een
roep uitgaan, veel meer dan wanneer bijv. de leeraar in de
Aardrijkskunde of de Natuurlijke Geschiedenis boven zijn
collega's elders uitsteekt. Nu heeft het echter mijn aandacht
getrokken, dat de leeraar die verreweg het meest profiteert
van deze regeling, is de leeraar in het Franscb, die doordat
hij 18 uur les geeft, juist valt onder de regeling voor leeraren
met 18 tot 24 lesuren. Hij maakt een sprong van niet minder
dan ƒ680.terwijl zijn collega's in de oude talen verhoogd
worden met slechts 200 tot ƒ300.—. Is dat nu een ge-
wenschte verhouding? De leeraar in het Fransch, en hetzelfde
geldt voor die in het Duitsch en het Engelsch, heeft zeker
niet in de eerste plaats de verhooging van salaris zoo noodig.
Voor hen geldt toch wel voornamelijk, wat zoo even de
heer Sijtsma opmerkte, dat zij in een gunstige conditie ver-
keeren door het groote aantal privaatlessen, dat zij kunnen
krijgen. Deze heeren leiden op voor akte lager en middelbaar-
onderwijs en juist, waar zij een beperkt aantal lesuren hebben,
kunnen zij een groot gedeelte van hun tijd en hun arbeids
kracht aan zulke, goed betaalde lessen besteden. Dit is niet
alleen het geval in Leiden, maar overal ziet men het ver
schijnsel, dat zij niet alleen uit de stad waar zij wonen,
maar vanuit de heele omgeving de talrijke candidaten voor
deze akten tot zich trekken.
Dit is een argument, M. d. V., dat ik wenschte in te brengen
tegen het stelsel dat in de nieuwe regeling gevolgd is. Ik zie
natuurlijk geen kans om door middel van amendementen daarin
verandering te brengen, zoodat zij weer meer gelijken zou
op de vroegere regeling en met deze enkele woorden wensch
ik dan ook te volstaan. Met de verbetering der salarissen in
het algemeen kan ik mij vereenigen. Liever had ik het stelsel
van de oude Verordening behouden, doch ik zal mij om die
reden niet tegen de Verordening verzetten.
De heer Vergouwen. De heer van der Pot heeft eene ver
gelijking gemaakt tusschen de leeraren in de nieuwe en in
de oude talen, en hij wees er op, dat de leera; en in de nieuwe
talen wat meer kunnen bijverdienen door het geven van
privaatlessen. Maar leeraren in de oude talen kunnen er nog
veel meer bijverdienen, omdat er tegenwoordig zooveel les
wordt gegeven voor het Staatsexamen, zoodat het zelfs vaak
moeielijk is om een uur te krijgen. En bovendien worden
die lessen in oude talen heel goed betaald.
De heer van der Lip. De heer van der Pot zal mij zeker
wel willen toegeven, dat het weinig nut heeft om over het
geen hij heeft opgemerkt veel te redeneeren, waar hij toch
verklaard heeft zich bij het gevolgde systeem, hoewel het
zijn sympathie niet heeft, te zullen nederleggen. Overigens
kan ik mij grootendeels vereenigen met hetgeen de heer van
der Pot heeft gezegd. Het standpunt van Curatoren is ook
altijd geweest, dat het bestaande stelsel de voorkeur ver
diende boven het stelsel, dat de Commissie van Toezicht op
het Middelbaar Onderwijs wilde en wat nu in deze verorde
ning is belichaamd. Maar hoe stond de zaak De heer van
der Pot stelt het ongeveer zoo voor, dat Burgemeester en
Wethouders en Curatoren aan de eene zijde stonden en de
Commissie van Toezicht aan de andere zijde en dat de Com
missie van Toezicht het pleit ten slotte heeft gewonnen door
een zekere vasthoudendheid. Zoo is het echter niet precies
gegaan. Toen Curatoren en de Commissie van Toezicht het
eenmaal eens waren geworden over het stelsel, bestond er
voor Burgemeester en Wethouders geen aanleiding meer om,
op het verschil in systeem verder in te gaan. Burgemeester
en Wethouders hebben toen gezegd de heeren zijn tot over
eenstemming gekomen, nu gaan wij met het voorgestelde
systeem mede, hoewel wij voor ons meer gevoelen voor het
stelsel dat oorspronkelijk door Curatoren is voorgestaan. En
waarom hebben Curatoren bakzeil gehaald Zij stonden voor-
deze vraag: zullen wij tegenover Burgemeester en Wethouders
ons standpunt blijven handhaven of niet. Zij meenden toen
praktisch het beste te doen eens het advies van den Inspecteur
der Gymnasia in te winnen, die straks toch ook nog een
woordje mede te praten zou hebben bij de goedkeuring dei-
verordening. En toen het nu bleek, dat de Inspecteur geheel
stond aan de zijde van de Commissie van Toezicht en een
warm voorstander was van het door die Commissie voorge
stane stelsel en dat ook in vele andere plaatsen gevolgd is,
toen hebben Curatoren gezegd nu de zaak zoo staat, laten
wij ons stelsel maar varen en hoewel wij niet overtuigd zijn
geworden van ongelijk, zullen wij nu maar hoofdzakelijk
medegaan met het stelsel van de Commissie van Toezicht.
Op die manier bestaat de meeste kans, dat wij spoedig een
betere salarisregeling krijgen. Zoo kwam de zaak, tenminste
wat het systeem betreft, gebraden en gestoofd, bij Burge
meester en Wethouders.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
Beraadslaging over art. 1, luidende:
»De jaarwedde van den rector bedraagt ƒ3500.—.
Zij wordt, wanneer de rector, hetzij te Leiden, hetzij elders
3. 6, 9, 12, en 15 jaren als zoodanig is werkzaam geweest,
telkens met 200.verhoogd, zoodat het maximum zijner
wedde ƒ4500.bedraagt."
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Naar aanleiding van
de periodieke verhoogingen, wenschte ik op te merken, dat
die m. i. in een te langzaam tempo worden toegekend. Het
salaris van den Rector als zoodanig zal eerst na 15 jaar een
maximum bereiken van 4500. Nu mogen wij wel aannemen,
dat in het algemeen iemand niet op jeugdigen leeftijd als
Rector begint en dus, wanneer hij zijn maximum-traktement
krijgt, een zeer belangrijken en larigdurigen tijd achter den
rug heeft; voor sommige personen kan men wel op den
vinger narekenen, dat zij of nooit of eerst op hoogen leeftijd
hun maximum zouden kunnen bereiken. Met het oog hierop
geloot ik, dat men de verhooging na kortere tijdstippen moet
toekennen.
Het schijnt op dezen grond den heer Hoogenboom en mij zeer
wenschelijk art. 1 van de Verordening sub A - en dan natuur
lijk ook art. 1 van de Verordening sub B aldus te lezen, dat
het traktement van den Rector, wanneer deze 3,6,9 en 12 jaar
als zoodanig werkzaam is geweest, telkens met 250 zal
worden verhoogd, totdat het maximum van zijn jaarwedde
ƒ4500 bedraagt. Het komt mij voor, dat, al zou dit nog niet
de ideale toestand zijn, daardoor inderdaad toch de zaak iets
beter zal worden dan volgens het ontwerp, dat hem eerst
na 15 jaren zijn maximum-traktement doet bereiken. De
heer Hoogenboom en' ik wenschen daarom het volgende amen
dement in te dienenOndergeteekenden stellen voor, om in
art. 1 van de Verordening A inplaats van »3, 6, 9, 12, 15
jaar", te lezen »3, 6, 9, 12 jaar" en in plaats van «ƒ200.
250.—".
De heer Heeres. Bij het voorstel van Burgemeester en Wet
houders zijn enkele zaken, die ik persoonlijk in het belang
van het onderwijs gaarne had gewijzigd gezien, ongewijzigd
gebleven. Maar aan den anderen kant ben ik, zooal niet
geheel voldaan door het voorstel van Burgemeester en Wet
houders, dan toch daarvoor zoo dankbaar, dat ik niet op die
nadere wijzigingen heb aangedrongen; ik meende dat wij nu
voorloopig tevreden moesten zijn met hetgeen wij verkregen
hadden. Nu echter door den heer Carpentier Alting een voor
stel is gedaan, moet, ik ten gunste daarvan nog een enkel
woord zeggen.
Burgemeester en Wethouders hebben blijkbaar ten opzichte
van den Rector en den Directeur hetzelfde stelsel gevolgd als
bij de leeraren, n.l. opklimming om de 3 jaar, maar daarbij
hebben zij één ding over het hoofd gezien. Een leeraar be
gint op betrekkelijk jeugdigen leeftijd met zijn aanvangssalaris,
en bereikt dus ook op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd zijn
maximum. Maar Rector of Directeur wordt men in den regel
op betrekkelijk gevorderden leeftijd en derhalve is de kans
om het maximum-salaris te krijgen vrij wat minder. Dit
klemt te meer, waar men heeft bepaald, dat alleen het getal
jaren medetelt, dat een Rector of Directeur als zoodanig is
werkzaam geweest. Dat zijn de redenen, die mij er een oogen-
blik over hebben doen denken om een dergelijk voorstel in
te dienen, als nu door den heer Carpentier Alting is gedaan.