54 DONDERDAG 8 APRIL 1915. gerekend, niet hebben gesolliciteerd naar een andere plaats omdat zij wisten, dat hier een nieuwe salarisregeling in bewerking was. Die leeraren zouden zeker hebben gesolliciteerd en m. i. goede kans van slagen hebben gehad, wanneer deze verordening niet in bewerking was geweest. Wanneer de zaak dus weer op losse schroeven wordt gezet, loopen wij alle kans, dat bij eventueele vacatures elders, deze heeren ons zullen gaan verlaten, zeer ten schade van het Gymnasium. Burge meester en Wethouders meenden dan ook dat zij niet verant woord waren, wanneer zij dezen toestand lieten voortduren. Er was een zekere moed toe noodig, gelijk de heer Heeres terecht heeft opgemerkt, om in dezen tijd dit voorstel in te dienen. Wij begrepen heel goed, dat uit den Raad de ont boezeming zou komenhoe durft gij in deze tijdsomstandig heden met zoo'n voorstel te komen? Toch achtten wij ons niet verantwoord een toestand te bestendigen, die ten nadeele moet strekken van het onderwijs te dezer stede, en daarom hebben wij ons door de tijdsomstandigheden niet laten af schrikken en dit voorstel toch aanhangig gemaakt. Wil de Raad de zaak uitstellen en wordt daardoor het hooge peil waarop het onderwijs hier altijd heeft gestaan, verlaagd, dan draagt de Raad daarvan de verantwoordelijkheid, niet het College van Burgemeester en Wethouders. De heer Heeres heeft er aan herinnerd, dat men ook in Utrecht zeer onlangs een nieuwe salarisregeling heeft vastgesteldik wil daaraan nog toevoegen, dat daar zelfs geen woord gesproken is over uitstelik heb alleen gelezen, dat er in den Raad eenige amendementen zijn voorgesteld om de regeling riog wat voordeeliger te maken voor de leeraren, maar die amen dementen zijn verworpen. Van uitstel is zelfs geen sprake geweest. Ik heb niets gelezen, dat daar een Raadslid geweest is, die een betoog heeft gehouden in den geest van den heer Vergouwen of van den heer Sijtsma. Ook in Groningen is in October van het vorige jaar een nieuwe salarisregeling aan genomen in de stukken, die ter visie gelegen hebben, stond abusievelijk Juni en daarbij is alleen bepaald, dat zij in werking zal treden met Januari 1916. Wanneer men nu vergelijkt de salarissen die tegenwoordig op andere plaatsen gegeven worden, met die welke thans hier in Leiden worden toegekend, dan moet men zeggen: het is ook geen wonder, als wij geen goede krachten krijgen, of wan neer de goede krachten weggaan. Plet verschil is veel te groot. Men heeft gezegd, dat de salarissen nog niet zoo slecht zijn, maar in verband met de salarissen in andere plaatsen gegeven, zijn zij hier beslist veel te laag. Leiden moge voor leeraren in vele opzichten een aantrekkelijke stad zijn, o.a. door de vele weten schappelijke instellingen, maar niemand zal er over denken in Leiden leeraar te worden, als hij hier een 500 minder salaris krijgt dan elders. Laat ik nu eens een voorbeeld noemen. De leeraren in oude talen aan het Gymnasium, beginnen met een jaarwedde van ƒ1940.— en krijgen na 4 jaar 2145. en na 18 jaar het maximum ad ƒ2760.Wie zal nu beweren, dat dit een voldoende bezoldiging is? En mocht men nog beweren dat deze jaarwedde op zich zelf niet onvoldoende is, dan zal men toch moeten zwichten voor het andere argu ment dat ik zooeven in navolging van den heer Heeres noemde, en wat in deze m.i. de hoofdzaak is, n.l. dat in vergelijking met de salarisregeling zooals die tegenwoordig in andere plaatsen is, de onze verouderd en beslist onvoldoende is. En dit moet, het kan niet anders, komen ten nadeele van deze onderwijsinrichtingen. Daarom zou ook ik het zeer betreuren met het oog op de belangen van het onderwijs het spijt mij, dat mijn mede-Curator, de heer Aalberse, niet aanwezig is, daar hij anders zeker in denzelfden geest zou hebben ge sproken wanneer de motie van den heer Vergouwen werd aangenomen. Het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool zouden er m.i. slecht bij varen. De heer Vergouwen. M. d. V. Uit de woorden van de twee laatste sprekers en ook die van den heer Heeres, komt het mij voor, dat ik bij hen den indruk zou hebben opgewekt, alsof ik tegen het voorstel op zich zelf vijandig zou staan. Dit is niet het geval. Ik heb het voorstel zelf onbesproken gelaten. Ik heb eenvoudig gezegd: »het is er de tijd nog niet voor" en dat is nog mijne meening. Laat men in Groningen en Enschede doen wat men wil. Er zijn zooveel andere ambte naren, die zitten te snakken naar een verhooging en die hunne vragen inhouden wegens den toestand waarin wij verkeeren. En nu zou men beginnen met menschen, waarvan te zeggen is in het algemeen, dat zij nu niet de personen zijn, die het eerst verhooging van salaris noodig hebben. Ik heb daarom het hoofdpunt, wat ook de heer Heeres in het midden ge bracht heeft, slechts met een enkel woord aangeroerd. Daarop komt het ten slotte neer: zal nu werkelijk het onderwijs, wanneer deze zaak uitgesteld wordt, daarvan zooveel schade onder vinden? Want men moet niet vergeten, dat mijn motie niet zegt, dat deze zaak moet worden uitgesteld voor on bepaalden tijd, maar dat de zaak aanhangig kan worden gemaakt, zoodra de oorlogstoestand heeft opgehouden, m. a. w. dat ditzelfde voorstel al of niet gewijzigd door Burgemeester en Wethouders, naarmate zij een ander inzicht irt de zaak hebben gekregen, kan worden ingediend. Maar de Raad staat er dan veel vrijer tegenover. Dan is althans de groote spanning weggenomen, en wij kunnen gemakkelijk overzien, waartoe wij besluiten. Maar zooals 'net op het oogenblik staat, valt het mij moeilijk mijn stem er aan te geven. Men begrijpe wel: ik sta niet vijandig tegenover het voorstel op zich zelf, maar in de lijst beschouwd van den tegen woordigen toestand, vraag ik nogmaals is er werkelijk nu zoo'n noodtoestand, moet er nu zoo'n haast met deze nieuwe regeling worden gemaakt, kan die niet wachten tot deze overspannen tijd voorbij is? Is het nu in eens zoo schrikbarend ernst geworden, dat wij dadelijk moeten besluiten Men moet toch ook niet vergeten, dat het bij tal van solli citaties niet alleen afhangt van het geld dat men geeft, maar ook van het aantal beschikbare candidaten. Daarop komt het vooral aan. Zijn er weinig, dan moet men tegen elkander gaan opbieden. Dus biedt Groningen dit, Utrecht dat en iedere gemeente biedt weer wat hooger. Moet Leiden dien weg dan ook op? Ik meen, dat wij in dien wedloop niet te hard moeten mee doen in elk geval is het nu niet de tijd om daaraan mede te doen, dat kan gerust nog een half jaartje wachten. Laten wij hopen, dat dan de oorlogstoestand ten einde is. Ook na hetgeen aangevoerd is door den heer van der Lip en den heer Heeres, als lid van de Commissie van Toezicht, blijf ik mijne motie handhaven. De heer Heeres. M. d. V. De heer Vergouwen meende dat ik hier gesproken heb als lid van de Commissie van Toezicht. Neen, ik heb gesproken als lid van den Gemeenteraad, hoewel natuurlijk de ondervinding die ik als lid van de Commissie van Toezicht heb opgedaan, invloed heeft op mijn spreken als lid van den Raad. En die ondervinding doet mij beslist partij kiezen tegen de motie van den heer Vergouwen, omdat het belang van het onderwijs eene spoedige verbetering van de salarieering van de leeraren aan Gymnasium en Hoogere Burgerschool vordert. De heer Vergouwen zeide, dat men er rekening mee moest houden, dat voor sommige vacatures geen groot getal can didaten is, die het noodige radicaal bezitten. Dat is ook niet juist. Ik heb niet gezegd, dat er niet genoeg candidaten zijn, maar ik heb uitdrukkelijk gezegd, dat er niet genoeg geschikte candidaten zijn. Ik zou daarvan sterke voorbeelden kunnen noemen, dat wij te nauwernood geschikte candidaten konden vinden, niettegenstaande een groot getal candidaten zich had opgegeven. Verder nog een enkel woord over de quaestie van den wedloop tusschen de gemeenten. Het komt mij voor, dat ten opzichte van de motie van den heer Vergouwen, die wedloop tusschen de verschillende gemeenten buiten beschou wing kan blijven, die heeft met deze motie niets te maken. Die wedloop komt zoowel in gewone als in buitengewone omstandigheden voor. En wanneer de heer Vergouwen spre kende over den financieelen toestand, vergelijkingen gaat maken tusschen de verschillende steden, dan zou ik den heer Vergouwen aanraden eens te lezen den brief van een Leide- naar in het Leidsch Dagblad van 3 April j.l., dan zal hij wellicht van eene andere opinie worden. Voor mij, groot voor stander van een betere salarieering, was die brief werkelijk een heel aangename lectuur. De heer Pera. M. d. V. Ik wil iets zeggen over hetgeen naar mij voorkomtbij deze bespreking uit het oog verloren wordt, n.l. het verschil dat bestaat tusschen Utrecht, en ik noem er bijv. Groningen bij en Leiden. Ik bedoel, dat wij plaatselijk rekening moeten houden met de draagkracht, die iedere stad op zichzelf heeft; wat de een zich kan ver oorloven, is niet het geval met de andere. Daar straks heb ik gezegddat de burgerij de lasten moet dragen. Dat die toestand machtig, in gunstigen zin, kan veranderen in korten tijd, wanneer de tegenwoordige druk is weggenomen,is zeker. Dat de verdiensten van o zoo velenspeciaal in onze stad schrikbarend zijri verminderd, is een uitgemaakte zaak. In elk geval meen ikdat wij goed zullen doen met dien beteren toestand af te wachten. Ik moet bezwaar maken tegen de wijze waarop de heer van der Lip de zaak voorstelt. Voor eerst zou de consequentie van hetgeen de heer van der Lip heeft gezegd dit zijn, dat wanneer onze leeraren en docenten niet maken dat zij van hier wegkomen naar andere plaatsen, daaruit de gevolgtrekking zou worden gemaakt, dat zij minder waardig zijn, want knappe lieden kunnen immers onder de gegeven omstandigheden in Leiden moeilijk blijven, omdat het bestaande salaris voor een bekwaam man te laag geacht moet worden, terwijl sollicitanten, die zich thans aanbieden voor de opengevallen plaatsen, omdat zij solliciteeren onder deze omstandigheden, die zooals gezegd in Leiden minder

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1915 | | pagina 10