DONDERDAG 18 MAART 1915.
43
aangevoerd, geef ik een groot deel gaarne toe. Het spreekt
natuurlijk van zelf, dat, wanneer een onderwijzer of een
onderwijzeres vermoedt, dat een van de huisgenooten van een
leerling door de mazelen is aangetast, hij of zij verplicht is
daarvan mededeeling te doen aan het hoofd van de school
die dan maatregelen zal kunnen nemen, om dat kind zoolang
van de school verwijderd te houden.
Een andere vraag is het echter, of het noodig is deze ver
plichting vast te leggen iri een door straf gewaarborgd wets
artikel, dan of wij hier mogen vertrouwen op de goede dienst
verhouding, die van zelf wel de nakoming van een dergelijke
verplichting zal medebrengen. Waarom moet, als een onder
wijzer die verplichting toevalligerwijze eens niet nakomt, deze
man aan straf blootgesteld worden In het algemeen ben ik
er niet erg voor, om allerlei gebods- en verbodsbepalingen
uit te vaardigen over kwesties, die eigenlijk aan het plichts
besef van de betrokken personen kunnen worden overgelaten.
Dat is mijn bezwaar tegen het amendement van den heer
Fischer en dat is de reden, waarom ik het niet in de veror
dening zou willen overnemen. Ik vertrouw, dat die kwestie
zonder dit amendement ook volkomen goed terecht zal komen
en dat men die gerust over kan laten aan de verhouding
tusschen den onderwijzer en het hoofd der school. Ik zou
dan ook graag willen afwachten, wat de practijk er van zegt.
Er is tegen deze zaak voldoende gewaakt, wanneer wij hier
zeggenWanneer het hoofd van de school vermoedt, dat een
van de huisgenooten van een der leerlingen door de mazelen
is aangetast, dat hij dan verplicht is te zorgen, dat dat kind
voorloopig van de school verwijderd wordt. Ik vertrouw,
dat, wanneer een onderwijzer zulks vermoedt, het hoofd van
de school het toch ook wel zal weten, zoodat hij dan even
goed zijn maatregelen kan nemen. Hoewel ik het dus in dit
opzicht volkomen met den heer Fischer eens ben, geloof ik
toch, dat wij beter doen met deze kwestie niet in de veror
dening op te nemen. Laten wij maar vertrouwen, dat de
menschen zelf hun plicht zullen doen.
De heer Fischer. M. d. V. Ik heb bij de toelichting van
mijn amendement al gezegd, dat, wanneer men meent, die
onderwijzers en onderwijzeressen van bijstand op hun plicht
te moeten wijzen door dit art. 5, men het dan of in het ge
heel niet doen moet of volledig. Zooals het hier staat, vind
ik het artikel onvolledig. Wil men art. 5 heelemaal schrap
pen, mij ook goed; als men vertrouwt op de verhouding tus
schen de onderwijzers en het hoofd der school, is dit artikel
overbodig, maar nu men eenmaal eene regeling maakt, moet
die ook volledig zijn.
De heer Carpentier Alting heeft gezegd, dat, als de onder
wijzer iets vermoedt, het hoofd het ook wel zal weten. Dat
is alles goed en wel, maar wanneer men een onwilligen onder
wijzer heeft, dan zou die precies op de verordening kunnen
afgaan en zeggen: Met die kwestie heb ik niets te maken.
Ik meen daarom mijn amendement te moeten handhaven.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wist, dat dit amende
ment door den heer Fischer ingediend zou worden, en ik voor
mij vond dit een zeer logische aanvulling van art. 5. Ik wist
ook, dat de Commissie voor de Strafverordeningen er tegen was,
maar ik was zeer benieuwd om de gronden te vernemen,
waarom zij er tegen was. En nu heeft mij de redevoering
van den heer Carpentier Alting zeer teleurgesteld, want ik
had gedacht, dat hij met zwaarwichtige argumenten zou
komen, wat echter in het geheel niet het geval is.
Het amendement beoogt, zeg ik, een zeer logische aanvul
ling van art. 5. Wanneer men met goedwillige onderwijzers
te maken heeft, zullen zij natuurlijk uit zich zelf dergelijke
dingen aan het hoofd der school mededeelen, maar art. 5 gaat
niet uit van de veronderstelling, dat de onderwijzers wel eige
ner beweging die mededeelingen zullen doen, anders kon het
geheele voorschrift gemist worden. Het artikel veronderstelt
integendeel, dat het noodig is, om de onderwijzers en onder
wijzeressen op hun plicht te wijzen, maar dan moet men ook
consequent zijn en die verplichting ook opleggen met betrek
king tot de mazelen, die voorkomen bij een der huisgenooten
van het kind, want ook van die zijde kan gevaar dreigen.
Wanneer het amendement niet wordt aangenomen, zal een
kwaadwillige onderwijzer met recht kunnen zeggen, dat hij
niet verplicht is, om van zijn wetenschap of vermoeden, dat
een der huisgenooten van zijn leerling door mazelen is aan
getast, mededeeling te doen aan het hoofd der school. Ik ben
er dan ook sterk voor, om art. 5 in den door den heer
Fischer aangegeven zin aan te vullen.
De Voorzitter. Mag ik den geachten vorigen spreker iets
vragen Hij zeide maar zoo pertinentIk weet, dat de Com
missie voor de Strafverordeningen tegen het amendement is.
Hoe weet hij dat? zou ik willen vragen. De heer Fokker
heeft nog niets gezegd, en mijn opinie heb ik ook nog niet
te kennen gegeven. Het doet mij overigens genoegen, dat de
heer van der Lip de zaak dezen keer van een ander stand
punt bekijkt; meestal is hij tegen dergelijke dwangmaat
regelen, en nu is hij er een voorstander van.
De heer van der Lip. M. d. V. Mag ik even mededeelen
hoe ik dat weet? Het was mij bekend, dat de heer Fischer
zijn amendement te voren ter kennis heeft gebracht van de
Commissie voor de Strafverordeningen, en het was mij even
eens bekend, dat die Commissie het amendement niet wenschte
over te nemen. Zoo wist ik dus, dat de Commissie, hetzij in
haar geheel, hetzij iu haar meerderheid, was tegen het amen
dement van den heer Fischer. Dat is nog al eenvoudig.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. De heer van der
Lip had gelijk, waar hij zeide, dat de meerderheid van de
Commissie voor de Strafverordeningen was tegen het over
nemen van het amendement; de meerderheid acht het werr
kelijk onnoodig een dergelijke verbodsbepaling in te voeren.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou den heer Carpentier
Alting even willen doen opmerken, dat in zijn gedachtengang
het geheele artikel 5 zou moeten worden teruggenomen.
De heer Carpentier Alting. Daartegen zou ik ook geen
bezwaar hebben.
De heer Aalberse. Wanneer art. 5 blijft bestaan, ben ik
het volkomen eens met degenen, die het amendement hebben
verdedigd, dat het evenzoo moet luiden als art. 3. Of de
Commissie moet het artikel terugnemen, óf zij moet het
amendement aanvaarden. Dit tusschending is geheel onlogisch.
De Voorzitter. Wanneer geen der heeren meer het woord
verlangt, zal ik het amendement in stemming brengen.
De heer Carpentier Alting. Het is de vraag, of iemand
stemming verlangt, M. d. V.! Ik zal geen stemming vragen;
men kent nu mijn meening.
De heer Fokker. Dan moeten wij het amendement maar
overnemen.
De Voorzitter. Dat zou ik ook het beste vinden. De hee
ren kennen mijn standpunt betreffende dwangverordeningen.
Ofschoon ik het geheel eens ben met hetgeen de heer Car
pentier Alting daaromtrent heeft gezegd, zie ik niet in,
waarom die verplichting wel aan den een en niet aan den
ander moet worden opgelegd. Dat acht ik niet logisch. Het
is zooals de heer Fischer zegt: dikwijls komt door het bab
belen van de kinderen uit, dat een broertje of zusje de ma
zelen heeft. Waarom moeten dan wel de hoofden der scholen
en niet de onderwijzers den plicht hebben, om daarvan mede
deeling te doen? Dat zou niet logisch zijn. Ik ben ook tegen
allerlei dwangmaatregelen; ik hecht niet zoo heel veel aan
strafverordeningen, behalve natuurlijk aan die verordeningen,
welke beslist noodig zijn.
De heer van Gruting. Zij zijn allemaal noodig.
De Voorzitter. Neen, zij zijn niet alle noodig. Deze ver
plichting vind ik niet zoo erg. Waarom moet een klasse
onderwijzer wel strafbaar worden gesteld, wanneer het betreft
het heerschen van mazelen bij de leerlingen zelf en niet,
wanneer die bij hunne huisgenooten heerschen? Wanneer
een onderwijzer hoort van een kind: mijn broertje heeft de
mazelen, dan is hij bij verzuim niet strafbaar, maar hij is
wel strafbaar, wanneer hij roode vlekjes ziet bij een kind en
verzuimt daarvan aangifte te doen. Het is dus het beste, om
het amendement over te nemen, zoodat art. 5 dan zou
luiden:
»De onderwijzers en onderwijzeressen van bijstand zijn
verplicht om, wanneer zij weten of vermoeden, dat een hun
ner leerlingen of een van diens huisgenooten door mazelen
is aangetast, hiervan onverwijld kennis te geven aan het
hoofd der school."
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik heb ook tegen
overneming geen bezwaar, maar moet het niet zijn»of een
van zijn huisgenooten?" In art. 3 staat ook: »of een van
zijn huisgenooten."
De Voorzitter. Ik geloof, dat het hier moet zijn: »of een
van diens huisgenooten." In art. 3 blijkt duidelijk, dat wordt
bedoeld de huisgenooten van het kind zelf. Spreken wij echter
in art. 5 van »zijn huisgenooten," dan zouden het wezen de
huisgenooten van den onderwijzer van bijstand. Daarom moet
het luiden: »of een van diens huisgenooten."
De heer Carpentier Alting. Voor dat argument zwicht
ik volkomen, M. d. V.