DONDERDAG 29 OCTOBER 1914.
153
geest gedaan worden? Dat zou natuurlijk een heel anderen
indruk geven, want uit uw woorden blijkt niet duidelijk, of
hier niet meteen in zit een beslissing, die eenigszins vooruit
loopt op een eventueele beslissing van den Raad voor volgende
jaren.
De Voorzitter. Ik kan hier even kort op antwoorden, dat
als het het volgend jaar noodig zal zijn, als Burgemeester en
Wethouders het ook dan noodig zullen achten, er een apart
voorstel zal komen. Feitelijk is dit echter overbodig, want het
enorm verschil op de begrooting op buitengewoon zou vanzelf
aan iedereen duidelijk doen zien, wat ons voorstel zou zijn.
De heer Vergouwen. Dat is niet hetzelfde.
De Voorzitter. Het komt mij hetzelfde voor. Ik wil echter met
alle pleizier toezeggen, dat wij het niet direct op de be
grooting zullen brengen, maar dat wij eerst een apart voor
stel zullen doen. Ik vind het hetzelfde, maar als U dat soms
beter vindt, dan zijn wij gaarne geneigd om dat te doen.
De heer Bosch. M. d. V. Ik geloof, dat de geheele Raad
U dankbaar mag zijn voor de uitvoerige toelichting, die U
gegeven hebt en voor uw verdediging van het voorstel, zooals
het door Burgemeester en Wethouders is ingediend. Toch
veroorloof ik mij nog een enkele opmerking.
In de eerste plaats een aan den heer Sijtsma, die zegt, dat
wij het volgend jaar weer gelegenheid hebben om hierover
te spreken. Ik ben dat volkomen met den heer Sijtsma eens,
maar er bestaat toch nog een groot onderscheid, hoe de zaken
worden behandeld. Wanneer over een speciale zaak wordt
gesproken, waar niet iedereen inzit, dan is het gewenscht,
dat degenen, die zijn aangewezen om daarover hun licht te
laten schijnen, hun standpunt daaromtrent uiteenzetten en
hun meening te kennen geven. Alleen reeds daarom geloof
ik, dat het zeer vruchtbaar is, dat hier dit debat heeft plaats
gehad, zoodat ieder weet wat er eigenlijk zal worden gedaan.
Men heeft het volgend jaar zeer zeker de gelegenheid, om
zich vóór of tegen deze zaak uit te spreken, maar dan doet
men dat in ieder geval met meer kennis van zaken dan
wanneer er in het geheel niet over wordt gesproken. Dat
zal de heer Sijtsma mij moeten toegeven.
M. d. V., U hebt bij de bestrijding van onze gedachte, dat
dit niet mag gebeuren, gevraagd: »Is 40 jaar wel juist? Wie
garandeert dat?" Dat kan niemand zeggen. Het zal voor het
eene geval te weinig zijn en voor het andere geval te veel.
Wij hebben bij de electriciteitsfabriek posten waarvoor zelfs
8 moet worden afgeschreven in plaats van 5 en er zijn
ook posten waarbij wij ons met 5 tevreden stellen. Dat
ligt aan de meerdere of mindere slijtage. Grondbezit behoeft
niet in 40 jaar te worden afgeschreven. Ik geloof echter, dat
wij ons niet met die vraag hebben op te houden, maar wel
met de vraag: Moeten wij aflossen of niet? en dan is het
zeker, dat in 40 jaar moet worden afgelost.
Thans nog een enkel woord naar aanleiding van deze
opmerking in het verslag:
«Minstens moet de gemeente aflossen of voor aflossing
reserveeren de f 200.600.voor de bedrijven afgelost."
Het komt mij eenigszins vreemd voor, dat Burgemeester
en Wethouders ten slotte niet zijn gekomen met een bemidde
lingsvoorstel, want dat zou werkelijk niet zooveel hebben
gescheeld. Wanneer wij zouden zeggen: Wij zullen dit jaar
niet aflossen onze eigen schuld, maar wat wij van de bedrij
ven krijgen, lossen wij in ieder geval af en voor zooverre
dat overtreft het bedrag, dat wij zelf hebben af te lossen,
zullen wij het brengen op buitengewoon, dan kwam op bui
tengewoon 32000 en dan zou op gewoon worden overge
bracht 57000. Dan zouden wij een bemiddelingsvoorstel
hebben gekregen, dat in verband met nader in te dienen
voorstellen tot uitbreiding van de inkomsten van de gemeente
zeker het doel dat Burgemeester en Wethouders zich voor
stellen, zou hebben bereikt, een bemiddelingsvöorstel, dat wij
zeker gaarne in de Commissie voor de Financiën zouden
hebben behandeld en dat daar wellicht een meerderheid zou
hebben gevonden. Het bevreemdt mij, dat Burgemeester en
Wethouders niet op die gedachte zijn ingegaan en dit niet
even onder de oogen hebben gezien.
De heer van der Pot. M. d. V. Nog een enkele opmerking
naar aanleiding van uw betoog.
In de eerste plaats hebt U gesproken van een potje van
180.000.omdat vroeger meer is gereserveerd dan volgens
de nu aangenomen norm zou moeten worden gereserveerd.
Ik merk op, dat dit potje nu volkomen op is. Dat doet nu
alleen zijn invloed nog gevoelen in de iets mindere aflossing
en rentebetaling van onze laatste leening en dat is ten slotte
een zeer klein bedrag in vergelijking met de som, die wij nu
binnensmokkelen op gewoon.
Naar' aanleiding van uw woorden omtrent de opmerking
van het lid van Gedeputeerde Staten, is, dunkt mij, de in
druk gewekt, dat daarin lag een bedekte goedkeuring van
hetgeen wij op het oogenblik gaan doen. Is dat wel juist?
M. i. kan daarin slechts gelegen hebben een goedkeuring van
een eventueele verandering van den regel. Toen de heer
IJzermans zeide: Wat belet U vast te houden aan de aflos
sing van 20 jaar, lag daarin m. i. opgeslotenWat belet U
dien termijn uit te breiden tot bijv. 25 jaar. Dat zou de zaak
echter geheel anders maken. Ik zou geen bezwaar zien in
een verandering van den regel. Wanneer men meent: 20 jaar
is te solide, 25 jaar is ook nog heel goed, dan vervalt
dadelijk mijn bezwaar. Dit is, dat men afwijkt van den
eenmaal aangenomen regel en overigens dien regel laat voor
wat hij is.
En nu geloof ik, dat het bedoelde lid van Gedeputeerde
Staten dat zeker niet gesanctionneerd heeft.
De heer Pera. M. d. V. Toen dit voorstel onder mijn oogen
kwam, was het mij heel moeilijk, om tot een besluit te komen,
of hier gekozen moest worden vóór of tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. De besprekingen gehoord heb
bende, meen ik, dat toch wel wat weinig gelet wordt op de
bijzondere omstandigheden, waarin wij verkeeren. Wanneer
Burgemeester en Wethouders met een voorstel als dit in nor
male tijden gekomen waren, in tijden met een normaal ver
loop van toestanden en zaken, dan ware het heel iets anders
geweest. Wij doorleven op het oogenblik een moeilijken, duren
tijd, waarin de verdienste van velen zeer is verminderd of
wel geheel opgehouden. En in verband daarmede en naar
mijn oordeel is dan ook door den heer van der Pot terecht
opgemerkt, dat dit door de bevolking, vooral in 1915, gevoeld
zal worden. Maar ik meen, dat wij eenige hoop en verwach
ting mogen koesteren, dat in 1915 weer een gunstiger toe
stand zal intreden en de stoornis in het bedrijfsleven een
einde zal nemen. Daardoor zullen de bronnen van welvaart
weer gaan vloeien, zoodat de burgerij in staat zal zijn, om
weer de hoogere kosten te betalen. Zooals ik zeg, zal de druk,
die het gevolg is van deze tijden, zich vooral in 1915 doen
gevoelen, en wanneer dan door dit voorstel aan den belas
tingdruk, die noodwendig volgen moet, eenigszins kan tege
moet gekomen worden, dan geloof ik, dat juist wegens het
exceptionneele van den toestand, er alleszins reden bestaat,
om met dit voorstel van Burgemeester en Wethouders mee
te gaan.
De Voorzitter. Ik wil nog eenige dupliek geven op enkele
gehouden redevoeringen. De heer Bosch spreekt van een be
middelingsvoorsteldat hij gedaan zou hebben. Dat zou ik
ook liever gedaan hebben; ik zou liever minder genomen
hebben, niet zoozeer om het theoretische van de zaak, maar
om de zaak zelf; want hoe minder wij nemen, hoe kleiner
onze verkeerde handeling wordt. Dat dat precies moet samen
vallen met het bedrag, dat de bedrijven geven, begrijp ik niet.
Wij kunnen het losmaken van de bedrijven. Wij hebben nu
zoo gemakkelijk het geld, dat wij anders zouden beleggen en
dat wij nu kunnen gebruiken. Wat wij nu voorstellen is
hetzelfde, alsof wij zeiden: wij brengen het op de gewone
manier op buitengewoon en wij sluiten een leening. Maar
nu het eenmaal zoo is, is het verband gebroken en zie
ik niet in, dat wij daaraan moeten vasthouden. Ik zie niet
indat het gelijk moet staan met het bedrag, dat de be
drijven aflossen. Daarenboven hebben wij in al die jaren,
zooals ik reeds gezegd heb, een potje gemaakt. En nu zegt
de heer van der Pot weldat wij daar niet veel aan hebben,
omdat wij een kleinere leening gesloten hebben, maar die
bewering is toch niet geheel juist, omdat wij dan toch eenige
jaren lang ook wat minder rente zullen moeten betalen en wat
minder zullen moeten aflossen. Nu komt er daarentegen feite
lijk weer een klein leeninkje bij, zoodat per slot van rekening
eenige jaren iets te weinig betaald is en nu iets te veel be
taald zal worden. In dit opzicht is de zaak van weinig ge
wicht. Het heft elkaar ongeveer op.
En wat ik zoo even zeide over mijn gespr ek met het lid van
Gedeputeerde Staten over het aflossen in 40 jaar, dat betreft dit,
dat dat lid zeideik moet 40 jaar rekenenomdat U de
buitengewone aflossingen in het geheel kunt nalatenik reken
de gasfabriekde electriciteitsfabriekhet stadhuis en de
landerijen, alles bij elkaar. U mag dan in 40 jaar aflossen.
Doet U meer, dan is dat best, dan is dat solide, maar daarvan
kunt U iederen dag afstappenhadt U zich verbonden lee
ningen voor de lichtfabrieken en dergelijke zaken in korteren
termijn af te lossen, dan zou ik U een langeren termijn voor
andere doeleinden gunnen, maar die 40 jaar is juist genomen,
omdat men alles bij elkaar gevoegd heeft.
Wanneer men ziet, dat de oude leeningen loopen over 66
jaar, dan is het beheer als zoodanig tegenwoordig toch heel
wat solider.
De heer van der Pot vroeg, of dit inderdaad noodzakelijk is.