152 DONDERDAG 29 OCTOBER 1914. zullen ook andere inkomsten van de gemeente dalen, zooals marktgelden en schoolgelden. Toen dit voorstel kwam, was het feitelijk reeds een abnormale tijd. Wij zouden in gewone omstandigheden al een hooger percentage voor het volgend jaar moeten heffen, maar nu zal het nog veel hooger worden. Daarom hebben wij dit middel bedacht- In de afdeelingen is er al heel wat over gezegd, maar ik dacht dat er nu niet veel meer over gesproken zou worden, omdat wij zelf wel weten, dat het meestal geen mooie financieele maatregelen zijndie rnen soms in noodtijden nemen moet. En wat nu een herhaling betreft, de heer Vergouwen zegt, dat het nu telkens misschien terug zal komen. De heer Sijtsma heeft reeds terecht gezegd, dat het de bedoeling is, om het in volgende jaren weer terug te betalen, zoodat jaarlijks niet alleen belegd zou moeten worden die 89851.of hoeveel het de volgende jaren bedragen zou, maar dat tevens bijv. gedurende tien jaar lang een tiende van die som zou moeten terugbetaald worden. Nu zijn deze tijden wel buitengewoon en al is de begrooting, zooals de heeren meenen, in gewone omstandigheden opge maakt, zelfs toen waren de omstandigheden niet gewoon. Zooals de heeren weten, zal 1915 beginnen met een nadeelig saldo van ongeveer 20.000.terwijl wij het vorige jaar een voordeelig saldo van ongeveer ƒ20.000.hadden, makende dus een verschil van 40.000.—. Dat is voor een groot deel gekomen, doordat wij niet die baten uit de electriciteitsfabriek gekregen hebben, waar wij op gerekend hadden. Er heeft daar een snelle uitbreiding plaats gehad en toen de aanvragen inkwamen, moesten wij kiezen of deelen, zullen wij de kans laten voorbij gaan, of zullen wij de nieuwe klanten aannemen? Nu weten alle heeren, die in zaken zijn, dat het pleizieriger is, om langzaam uit te breiden, daar de opbrengst, als men het snel doet, de eerste jaren niet zoo groot is. Over enkele jaren is er veel geld algelost en is het gebruik in deze gemeente en in de buitengemeenten toegenomen, zoodat het geld naderhand zeker zijn rente wel zal opbrengen, hoewel dat in de eerste jaren eeriigszins drukt. Hadden wij een gewone koopmanszaak, dan had het kunnen gebeuren, dat wij voor zoo'n fabriek een leening hadden gesloten met de eerste aflossing na vijf jaar, maar voor een gemeente kan dat tegenwoordig niet meer, daar men direct moet beginnen met af te lossen. Gedeputeerde Staten staan dat niet meer toe. Wij lossen dus nu reeds af, terwijl het veel beter zou zijn, als de aflossingen later zouden komen. Ik vertrouw dus, dat wij de volgende jaren aanzienlijk meer zullen overhouden. Ook uit dat oogpunt zijn het dus abnormale tijden, nl. door het nadeelig saldo, en omdat de lichtfabrieken op dat moment niet datgene zullen.opleveren, wat wij hadden mogen hopen. Daarbij is de oorlogstijd gekomen en waar tengevolge daarvan het belastbaar inkomen, en dientengevolge ook onze inkomsten, verminderen zullen, moesten wij een buitengewoon middel ter hand nemen. Dat kan zijn het middel, dat wij hier voorstellen, of een kolossale verhooging van den hoofde- lijken omslag, en misschien ook een verhooging van den gasprijs. Als het noodig mocht zijn, zullen Burgemeester en Wethouders ook daaromtrent zeker met nadere voorstellen komen, maar die zijn thans niet aan de orde. Als voorbeeld, dat hetzelfde in meer plaatsen gebeurt, zou ik o. a. Delft kunnen noemen, waar bij raadsbesluit van 27 Maart j.l. betreffende een buitengewone aflossing van een schuld van ƒ70.000.— besloten is, die niet uit te voeren. Nu nog iets ter verontschuldiging van het voorstel, als ik het zoo zeggen mag. En dat is dit en daarbij kom ik terug op de kwestie, dat wij in veertig jaar aflossen moeten dat ik er nl. bij blijf, dat niemand garandeeren kan, dat veertig jaar de juiste termijn is en dat dat niet langer mag zijn. Ik geloof, dat zooals wij altijd van de gasfabriek afgelost hebben, dat gerust langer mag zijn. Toen ik in het jaar 1911 de 4% leening sloot en daarover een bespreking had met het toen nog in leven zijnde lid van Gedeputeerden, den heer IJzermans, vroeg ik hem, of wij niet een langeren aflossingster mijn mochten hebben. Daarop antwoordde de heer IJzermans: Neen, Gedeputeerde Staten eischen 40 jaar. Ik zeide toen: Goed, maar wij lossen feitelijk in veel korter tijd af, omdat wij de aflossing van de gasfabriek splitsen en voor de helft op buitengewoon brengen. De heer IJzermans antwoordde: Zeker, die gelden worden in korter tijd afgelost, maar niets noodzaakt U, om dat te blijven doen. Als U op een goeden dag geld noodig hebt, doet U het niet (ik had niet gedacht, dat dat ooit zou gebeuren, maar wij zijn nu in geheel andere omstandigheden gekomen) en dan kunnen wij het niet weigeren. Wij moeten er op rekenen, dat gij het niet doet en daarom vragen wij een termijn van veertig jaar. Vele dingen zouden kunnen gaan op een langeren termijnwanneer ik vlakke grond heb, dus een terrein, waarop niets staat, dan behoudt dat zijn waarde, maar toch moet daarop worden afgelost. Die woorden van den heer IJzermans in mijn ooren knoopende, meen ik, dat de termijn van 40 jaar een zeer korte is. Op dat gesprek durf ik mij gerust te baseeren en op grond daarvan durf ik te zeggen, dat ik het geen groote financieele zonde vind, bij zoo solied beheer daartegen te zondigen. Dit kan hier te meer gelden, omdat wij gedurende tal van jaren eigenlijk alle aflossingen van de lichtfabrieken op buitengewoon hebben gebracht. Gedurende de jaren 18941909 hebben wij ongeveer 860.000.afgelost op de lichtfabrieken. Volgens het systeem, dat wij nu volgen, zou ongeveer de helft, dus ƒ180.000.in dien tijd mogen zijn gebracht op gewoon en de andere ƒ180.000..opbuiten gewoon. Alles is echter gebracht op buitengewoon, zoodat wij onverplicht 180.000.hebben gebracht op buitengewoon gedurende die jaren. Rente op rente meegerekend is dat nog veel meer. Wij hebben dus onverplicht een potje gemaakt, en nu nemen wij daarvan ongeveer de helft terug. Dan moet men ook niet vergeten, dat wij een zeer korten aflossingstermijn hebben bij de wijze, waarop wij nu huis houden d. w. z. dat wij dat kapitaal voor de helft op buiten gewoon brengen. Daarvoor doen wij verschillende dingen, waarvoor wij anders zouden moeten leenen. Daardoor lossen wij feitelijk de leening, die wij nu niet behoeven te sluiten, af in 30 jaar. Wanneer wij daarvoor nooit iets aankochten, nooit iets belegden of het geld nooit op andere wijze ge bruikten, dan zouden wij dat geld moeten brengen naar de Spaarbank of op het Grootboek of elders. Na 20 jaar zouden wij het dan van buitengewoon naar gewoon moeten over brengen, om de obligatiehouders af te betalen. Men kan het beschouwen als gereserveerd geld, toebehoorende aan de schuldeischers van de gemeente. Laten wij eens onderstellen, dat wij in 1914 een leening sluiten van één millioen gulden ten behoeve van de licht fabrieken volgens het nieuwe systeem en dat die moet zijn afgelost in 1954. Theoretisch beschouwd zouden wij dan in 1934 een half millioen gulden op het Grootboek hebben staan, en dat 'zouden wij dan van het Grootboek naar gewoon moeten overbrengen, ten einde de obligatiehouders te betalen. Wij doen het nu niet, maar gaan in 1934 voor een half millioen, ik zal maar eens zeggenscholen bouwen. Dan leenen wij niet opnieuw, maar de oude leening blijft door- loopen en zou in 1954 afgelost zijn, zoodat wij die nieuwe gebouwen feitelijk in 20 jaar zouden afschrijven. Dan zouden wij dus in 20 jaar die leening aflossen, want wanneer wij door gaan met afbetalen, dan zouden wij een nieuwe leening moeten sluiten, af te lossen in 40 jaar. Nu neem ik het allergunstigste geval, want het zou ook 40 jaar kunnen duren, gemiddeld dus een 30 jaar. Dus met onze methode met een leening van 40 jaar met een twintigjarige aflossing voor de lichtfabrieken, lossen wij de gelden, die wij besteden voor aankoop van huizen of voor het bouwen van scholen, feitelijk af in 30 jaar. Dat is een buitengewoon solide methode. Zooals ik den heeren al gezegd heb, hebben wij vroeger, geheel onverplicht, het kapitaal overgespaard, dat wij nu noodig hebben. En daarom geloof ik ook, dat wij niet zoo vreeselijk doen, met ons voorstel van nu. Ik heb reeds gezegd, en daartegen is niets in te brengen dat een aflossing in 40 jaar bijzonder kort is, en naar aanleiding van mijn gesprek met het lid van Gedeputeerde Staten geloof ik die meening ook te mogen handhaven. Dan wilde ik nog het volgende hierbij voegen, nl. dat de belegging in grond kort geleden is nog een groot onroerend goed, een complex teel- en weiland gekocht en de afschrijvingen daarvan buitengewoon solide zijn. Maar ik wil niet te veel dit argument gebruiken, omdat, zooals in de afdeelingen gezegd is en ook uit de memorie van beantwoording blijkt, het in ons voornemen ligt, om een grondbedrijf te gaan inrichten. In het algemeen genomen geloof ik dus, dat wij over de be zwaren van het voorstel van Burgemeester en Wethouders heen moeten stappen, omdat ik deze, ik zou haast zeggen kleine finantieele zonde, die dan ook zeer tijdelijk moet werken en die door onze vroegere onverplichte besparing opgeheven wordt, niet zoo erg vind. Ik doe dit liever dan onze gemeentenaren ge durende een of twee jaren, terwijl zij niet het minste kunnen velen, zoo exorbitant hoog te belasten. Ik meen, dat ik hiermede tevens voldaan heb aan het ver zoek van den heer Bosch, n.l. dat ik ten volle erken, dat ik het geen mooien maatregel vind. Maar ik weet niet wat anders te doen, want men kan geen veeren plukken van een kikker. Ik zie niet in, hoe wij anders het geld zouden moeten krijgen en ik hoop dan ook, dat de heeren met mij hier over heen zullen willen stappen, daar er anders een kolossaal hooge hoofdelijke omslag zou moeten komen. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zou nog een vraag willen doen. Is het de bedoeling van Burgemeester en Wethouders, gesteld dat het voorstel aangenomen wordt, om het volgende jaar opnieuw een voorstel in dien geest te doen, indien het noodig blijkt. M. a. w. zal het niet stilzwijgend op de begroo ting komen, maar zal er weer een nieuw voorstel in dien

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 6