DONDERDAG 29 AUGUSTUS 1914. 157 Ik meen, dat hier wel een woord van hulde aan Burgemeester en Wethouders verplicht is van de zijde van den Raad, wan neer wij nagaan, dat deze begrooting loopt over een bedrag van twee en een half millioen gulden. Wanneer Burgemeester en Wethouders al zoekende en nog eens zoekende ten slotte komen met een voorstel, om een bedrag van 18000.te bezuinigen, terwijl daaronder bedragen zijn, die blijkbaar slechts een verschuiving zijn naar lateren tijd, dan zal men toch moeten erkennen, dat deze begrooting op zeer uitnemende en zuinige wijze door Burgemeester en Wethouders is opge steld. En wanneer ook alle overige Raadsleden niet in staat zijn, andere punten aan te wijzen, waarop kan worden bezuinigd, dan meen ik, dat daarmede de hulde aan Burge meester en Wethouders wel volkomen is. De heer Heeres. M. d. V. Ik moet beginnen met mij aan te sluiten bij de woorden van erkentelijkheid, welke tot Burgemeester en Wethouders zijn gericht aangaande de wijze, waarop zij het Voorloopig Verslag hebben beantwoord. De uitvoerige wijze, waarop Burgemeester en Wethouders dit hebben gedaan, heeft het dengenen, die het op sommige punten niet met hen eens zijn, gemakkelijk gemaakt, hun gedachten te formuleeren ten opzichte van enkele belangrijke aangelegenheden, die in het Voorloopig Verslag en in de Memorie van Antwoord zijn genoemd. Ik zal thans in het kort aanroeren een punt, dat ik zelf in de afdeeling heb behandeld en dat mij nog meer reden tot dankbaarheid geeft aan Burgemeester en Wethouders, omdat vooral dat punt zeer uitvoerig door Burgemeester en Wethouders is besproken. Mij heeft de lezing van het Voorloopig Verslag een ver heugenis bezorgd, om de eenvoudige reden, dat ook in andere afdeelingen dit punt, dat mij in het belang van de gemeente zeer ter harte gaat, uitvoerig is besproken. Dat is n.l. wat ik in het kort zou willen noemen de kwestie van de progressieve heffing, het doortrekken van de bestaande degressie in de gemeentelijke inkomstenbelasting, zooals Burgemeester en Wethouders het noemen, en haar verandering in een zuivere progressie. Nu is het begrijpelijk, dat de week, die is verloopen sedert wij de Memorie van Antwoord ontvingen, niet voldoende is geweest voor mij en voor die Raadsleden, welke over deze zaak nagenoeg gelijk denken als ik, om onze gedachten hier over te laten gaan, zóó, dat wij een debat over deze zaak met goed gevolg zouden kunnen beginnen en dat wij zouden kunnen ingaan op debatten, die eventueel van andere zijde zouden worden op touw gezet. Wel wil ik hier verklaren, en dat doe ik namens een zevental andere leden van den Gemeenteraad, dat het antwoord van Burgemeester en Wet houders ons niet heeft overtuigd van de onjuistheid van datgene, wat door ons ten aanzien van een progressieve heffing in het midden is gebracht. Wij zijn, zooals de heer Sijtsma reeds met een enkel woord aangaf, niet overtuigd van de juistheid van de motieven van Burgemeester en Wethouders. Wij hebben nader overleg met elkander gepleegd en zijn van plan, dit nog verder te doen plaats hebben. Reeds thans kan ik verklaren, dat wij van plan zijn, om, wanneer het nader onderzoek dat wij instellen en dat m. i. zonder twijfel zal leiden tot de conclusie, dat een progressieve heffing wel degelijk is in het belang van de gemeente, zal zijn geëindigd, binnen niet al te langen tijd met een voorstel tot invoering van een progressieve helfing te komen. Wij verkeeren thans in zeer buitengewone omstandighedenmaar wanneer die omstandigheden geen invloed hebben op onze beschouwingen, zullen wij vermoedelijk nog in dit kalenderjaar bij den Gemeenteraad komen met een uitgewerkt voorstel tot heffing eener progressieve inkomstenbelasting. De Voorzitter. Bedoelt U, dat nog in het jaar 1914 het voorstel komen zal? De heer Heeres. Nog in dit kalenderjaar! De Voorzitter. Dus nog in 1914? De heer Heeres. Wanneer wij althans met het oog op de bijzondere tijdsomstandigheden niet van gedachte veranderen. De Voorzitter. Ik maak er U alleen attent op, dat, hoezeer ik altijd alle haast, ten minste als die met den noodigen ernst gepaard gaat, apprecieer, Uw voorstel, zelfs indien het nog in 1914 gedaan wordt, geen kans zal hebben om reeds in 1915 te werken. Zooals U weet, moet dat Koninklijk goedgekeurd worden en moeten de biljetten daarnaar inge richt worden. Ik zeg het alleen maar van te voren, zoodat U er over kunt denken om het al dan niet in 1914 in te dienen, daar het toch eerst in 1916 werken zal. De heer Heeres. Ik dank U zeer voor uw opmerking. Wij zullen er zeker bij onze beraadslaging rekening mee houden. De Voorzitter. Ik zeg het voor uw gemak. Het is hetzelfde, of het voorstel in het najaar van 1914 of in het voorjaar van 1915 ingediend wordt. De heer Fokker. M. d. V. Ik heb in de eerste plaats het woord gevraagd als lid van de commissie van rapporteurs over de begrooting. De heer Vergouwen heeft laten door schemeren, alsof in het sectieverslag niet precies zou zijn weergegeven, wat door hem over het herhalingsonderwijs gezegd is. Ik kan zeggen, dat door hem woordelijk mee gedeeld is, dat het onderwijs hier te weelderig ingericht is, hetgeen letterlijk zoo in het verslag gezegd is. In de tweede plaats heb ik een opmerking over het verslag van den heer Sijtsma gekregen, die bet had over de wijze, waarop in het verslag de besprekingen over de reiniging en de vuilverbran ding weergegeven zijn, n.l. »dat de gemeentereiniging zou zijn de zinkput en de knagende worm en dergelijke fraaiigheden meer", maar dan moet ik toch zeggen, dat die woorden zoo gesproken zijn zij zijn van mij afkomstig en zoo in het verslag opgenomen zijn. Ik neem de verantwoordelijkheid daarvoor gaarne op mijde een spreekt, zooals hij het meent, zooals het hem voor den mond komt, de ander schrijft meer zoetelijk; maar zooals ik het geschreven heb, heb ik gemeend het volkomen met mijn naam te kunnen onderteekenen. Dat is, wat ik als rapporteur in het midden wilde brengen. Omtrent het antwoord van Burgemeester en Wethouders zou ik nog een ding willen vragen, wat door nog geen anderen spreker besproken is en waaromtrent het antwoord van Burgemeester en Wethouders mij betrekkelijk weinig licht gegeven heeft. Ik bedoel de kwestie van de grensuitbreiding. Burgemeester en Wethouders memoreeren daaromtrent, dat zij ons verleden jaar meegedeeld hebben, dat dit vraagstuk wederom bij Gedeputeerde Staten aanhangig was gemaakt en dat moest worden afgewacht, welke beslissing door dat college zou genomen worden, terwijl daaraan nu toegevoegd wordt, »dat over de grensuitbreiding zeer onlangs een con ferentie met Gedeputeerde Staten plaats heeft gehad, welke binnenkort, naar wij vertrouwen, verdere besprekingen zal tengevolge hebben." Gaarne zou ik nu van Burgemeester en Wethouders willen vernemen, of die bespreking, die men gehad heeft, de zaak een stap nader gebracht heeft en of met goeden grond mag worden verwacht, of na de besprekingen, die men verwacht, een voorstel binnen niet al te langen tijd bij den Raad kan worden aanhangig gemaakt, en de Raad dus een beslissing zal kunnen nemen. Dan is er een vraag gedaan over de vermindering van het bedrag, dat uitgetrokken is voor bureaubehoeften. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat het bedrag zoo krap is geraamd, dat meestal geregeld tegen het einde van het dienstjaar een tekort moet worden geconstateerd. Zeker zou op het druk werk van het gemeenteverslag kunnen worden bezuinigd. Toen ik voor eenige jaren over deze zelfde zaak het woord had en ook een van de andere leden daarover sprak, is van de zijde van Burgemeester en Wethouders toegezegd, dat zij er naar zouden streven, om aan mijn opmerkingen tegemoet te komen en tien inhoud van het verslag misschien een weinig in te krimpen. Het gevolg van die toezegging is geweest, dat het verslag in twee deelen uitgekomen is, dat het hoe langer hoe dikker wordt. Ik zou daarom Burgemeester en Wethouders willen verzoeken, om deze zaak nog eens onder hun aandacht te nemen en er naar te streven, om het drukwerk van het gemeenteverslag, zooals dat thans wordt uitgegeven, zooveel mogelijk te beperken, zoodat daardoor een bezuiniging op het drukwerk kan worden verkregen. Als echter de bureaubehoeften niet minder kunnen, dan zal ik deze opmerking gaarne terugnemen en hoop ik, dat een zoo zuinig mogelijk gebruik zal worden gemaakt. Dan vind ik de opmerking, dat de gemeente boven haar kracht zou leven; al noemen Burgemeester en Wethouders de voorbeelden, die daarvoor worden gekozen, niet alle juist, toch worden ze tot zekere hoogte door hen toegegeven. Wij leven nu eenmaal, zooals straks reeds gezegd is, in het teeken van de bezuinigingen, en ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders ons zullen voorgaan in het streven daarnaar, opdat later geen nieuwe voorbeelden daarvan zullen kunnen worden aangehaald, omdat wij zooveel mogelijk zullen moeten trachten te roeien met de riemen, die wij hebben en bij de uitgaven rekening zullen moeten houden met de krachten, die in de gemeente aanwezig zijn. De heer Korevaar. M. d. V. Hoewel ik het volste ver trouwen heb, dat U wel de verschillende sprekers zooveel mogelijk zult beantwoorden, zij het mij toch vergund, een paar kleinigheden, die ter sprake zijn gebracht, te rescon- treeren. In de eerste plaats heeft de heer Vergouwen tot mijn genoegen voor het eerst, voor zoover ik mij kan herinneren, in den Raad, op de plaats waar dat gebeuren moest, ver kondigd, dat alhier de bizondere scholen goedkooper worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 11