GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 127 ISCtEKOHES STUKKEN. N°. 220. Leiden, 15 October 1914. Door de Wed. J. J. van Hoeken-van der Gugten alhier en de heeren J. L. Hoos en Zn. te Leiderdorp wordt het op de situatie in bruine kleur aangeduide gedeelte der Buitenlaan ter lengte van ruim 27 M. en ter breedte van 7.65 M. aan de gemeente ter overneming aangeboden. Het gedeelte straat is behoorlijk gerioleerd en ook overigens geheel overeenkomstig dezerzijdsche aanwijzingen in orde gemaakt. Tegen de overneming bestaat daarom noch bij de Commissie van Fabricage, noch bij ons College bezwaar. Het feit toch, dat de gemeente bij overneming niet over de volle breedte der toekomstige straat (10 M.) eigenaar wordt, doch slechts over een deel ter breedte van 7.65 M., is o. i. geen redenom niet daartoe te besluiten. Ook elders zijn immers na de wijziging der bouwverordening in het afgeloopen jaar straten over een deel der breedte aan de gemeente in eigen dom overgegaan. Wij geven U derhalve in overweging het op de situatie in bruine kleur aangeduide gedeelte der Buitenlaan, Kad. be kend onder Sectie K no. 2586, zonder eenige kosten voor de gemeente in eigendom en onderhoud bij de gemeente over te nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 221. Leiden, 15 October 1914. Ingevolge de op 14 September j.l. door ons College gehouden openbare verpachting van de perceelen Sectie C, nis 279 en 280, deel uitmakende van het onlangs aangekochte complex grond onder de gemeente Oegstgeest., werd het eerstgenoemde perceel weiland gegund aan den laagsten inschrijver P. J. Paardekooper voor f 240,Voor het tweede perceel, zijnde teelland, werd slechts door 2 personen ingeschreven. Een der ingeleverde biljetten bleek echter ongeldig te zijn, terwijl ook het tweede biljet niet geheel in orde was. Met het oog hierop werd door ons College, overeenkomstig het advies der Commissie van Fabricage, besloten het teelland aan geen der beide inschrijvers, die bovendien een zeer lagen prijs boden, te gunnen. Ook onder eenigszins gewijzigde pachtvoorwaarden bleek het bij door den Directeur van Gemeentewerken gevoerde onderhandelingen niet mogelijk eene hoogere pacht dan ƒ200.—, het door den hoogsten inschrijver geboden bedrag, te ver krijgen. Een en ander gaf der Commissie van Fabricage aanleiding ons voor te stellen het teelland niet voor den tijd van 10 jaar, zooals in de pachtvoorwaarden was opgenomen, te verhuren, doch voorloopig slechts gedurende een korten termijn. Aan gezien toch de geringe pachtsom, welke werd geboden, h. i. ten nauwste samenhing met de tegenwoordige tijdsomstandig heden, zou de gemeente dan niet een reeks van jaren aan dien lagen prijs gebonden zijn, doch na eenigen tijd een hoogere huur kunnen bedingen. Een der huurders van eenige andere tot het aangekochte complex behoorende perceelen, W. A. Zandbergen, te Oegst geest, bleek bereid het perceel te huren voor 140.per jaar en wel van 1 Januari 1915 tot en met 30 September 1916, mits hem het land reeds thans kosteloos in gebruik werd gegeven, ten einde het vóór 1 Januari 1915 te kunnen opknappen. Wel is waar werd op deze wijze door de gemeente tot 1 October 1916 ongeveer 150.— minder aan huur ontvangen dan bij verpachting voor een tijdperk van 10 jaren kon worden bedongen, doch aan deze wijze van verhuring was, naar de Commissie opmerkte, het groote voordeel voor de gemeente verbonden, dat zij na ongeveer 2 jaar weer vrij was en in de volgende 8 jaren het geleden verlies zou kunnen inhalen. Ook ons College komt het voor, dat de door de Commissie aan de hand gedane oplossing in de gegeven omstandigheden voor de gemeente het voordeeligst is en wij geven U mitsdien in overweging het perceel kad. bekend gemeente Oegstgeest, Sectie C n°. 280, groot 1 H. A., 63 A., 70 c.A. voor 140. 'sjaars te verhuren aan W. A. Zandbergen te Oegstgeest, en wel voor den tijd van 2 jaren, onder bepaling, dat de huur geacht zal worden te zijn ingegaan op 1 October 1914, doch dat over het tijdperk 1 October 1914 tot 1 Januari 1915 geen huur zal verschuldigd zijn en verder onder de in de Lees kamer ter visie liggende voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden N°. 222. Leiden, 15 October 1914. Ingevolge artikel 19 der verordening van 7 December 1911 (Gem. Blad no. 4l), bepalende o. a. de bezoldiging van het onderwijzend personeel der openbare lagere scholen alhier ontvangen de onderwijzers bij verblijf onder de wapenen ge durende den tijd van één jaar hunne volle jaarweddeterwijl na verloop van dien tijd hun salaris geheel stilstaat. Het komt ons voor, dat nu het verblijf onder de wapenen tengevolge van de buitengewone tijdsomstandigheden reeds geruimen tijd duurt en nog niet te voorzien is, wanneer dat verblijf zal eindigen, het wenschelijk en ook billijk is, dat voor de onderwijzers, die wegens de mobilisatie onder de wapenen zijn, eenzelfde regeling wordt getroffen, als in Uwe Vergadering van 27 Augustus j.l. overeenkomstig ons advies (Ingek. Stukken no. 188) werd vastgesteld voor de overige ambtenaren en beambten, in dienst dezer gemeente. Ook in andere gemeenten, wij noemen slechts Amsterdam, is een dergelijk besluit genomen. Wij zouden U derhalve willen voorstellen ook aan de ge huwde onderwijzers en de ongehuwde kostwinners 80% en aan de overige ongehuwde onderwijzers 35% hunner jaar wedde uit te keeren gedurende hun verder verblijf onder de wapenen, d. w. z. vanaf 1 November a. s. Het billijke hiervan is, dat voor de onderwijzers aldus eenzelfde regeling wordt getroffen als voor de overige categorieën van gemeente-ambte naren en -beambten geldt en zij dus ook, indien de mobili satie onverhoopt langer dan een jaar mocht duren, na verloop van dien tijd een deel van hunne jaarwedde uitgekeerd krijgen. Slechts dient Uw besluit van 27 Augustus j.l. voor de onder wijzers in zooverre te worden aangevuld, dat zij, die den rang van officier bekleeden en als zoodanig traktement van het Rijk genietende uitkeering ad 80 resp. 35 ont vangen met dien verstande dat tengevolge van die uitkeering het Rijkstraktement en de gemeentelijke uitkeering tezamen nimmer meer mogen bedragen dan van het gewone ge- meentetraktement. Eene dergelijke restrictie is ingevolge de ons bij Raadsbesluit van 27 Augustus 1914 verleende mach tiging ook ten opzichte van de overige ambtenaren, die den rang van officier bekleeden, gemaakt. Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering mitsdien in overweging art. 19 der verordening van 7 De cember 1911 (Gem. Blad 41), bepalende o. a. de bezoldiging van het onderwijzend personeel der openbare lagere scholen in deze gemeente, gelijk deze verordening laatstelijk gewijzigd is bij verordening van 9 Juli 1914 (Gem. Blad no. 21), met ingang van 1 November 1914 voor de onderwijzers gedurende hun verder verblijf onder de wapenen tengevolge der mobi lisatie buiten werking te stellen en te bepalen, dat aan hen vanaf 1 November 1914 gedurende hun verder verblijf onder de wapenen tengevolge der mobilisatie de volgende bezoldiging wordt uitgekeerd: a. aan gehuwden en aan ongehuwdendie kostwinner zijn voor anderen, 80% van hun jaarwedde; b. aan andere ongehuwden 35% van hun jaarwedde; een en ander echter met dien verstande, dat voor hen, die den rang van officier bekleedentengevolge van die uitkee ring het Rijkstraktement en de gemeentelijke uitkeering te zamen nimmer meer mogen bedragen dan 4/3 van het gewone gemeentetraktement. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 223. Leiden, 16 October 1914. Tegen de inwilliging van nevensgaand verzoek van G. Henri Sijthoff alhier, om vergunning tot demping van een gedeelte sloot langs den Witten Singel, vóór het perceel, kadastraal bekend gemeente Leiden, Sectie M no 1938, bestaat noch bij de Commissie van Fabricage, noch bij ons College be zwaar, mits aan die vergunning slechts de gebruikelijke voor waarden worden verbonden. Wij geven U derhalve in overweging: A. aan G. Henri Sijthoff voornoemd, behoudens rechten van derden, vergunning te verleenen tot het dempen van het ge deelte sloot langs den Witten Singel, ter lengte van ongeveer 26 Meter, gelegen vóór het perceel, kadastraal bekend gemeente Leiden, Sectie M no. 1938 onder voorwaarde: 1°. dat uit het gedeelte sloot de schoeiingen en de brug wor den weggeruimd en het ontdaan worde van bodem- en drijf- vuil en daarna worde aangevuld met zuiver zand tot nader door Burgemeester en Wethouders aan te geven hoogte; 2°. dat over de geheele lengte van het gedeelte sloot een riool, inw. wijd 40 bij 60 cM. van cementen bodem- en kruin stukken van voldoende sterkte, op doorgaande grondplank van voldoende zwaarte, worde gelegd, met den bodem binnenwerks op 1.15 M. -7- N.A.P

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 1