DONDERDAG 1 OCTOBER 1914.
133
3°. dat in de Commissie, bedoeld in art. 22 van het Werklie
denreglement, zijn benoemd:
door Burgemeester en Wethouders:
tot leden: A. M. Touw en J. Bots;
tot plaatsverv. leden: W. C. Mulder en Ed. IJdo.
bij de op S3 September gehouden verkiezing:
tot leden: A. Segaar en J. J. Limburg;
tot plaatsverv. leden: G. A. Annokkee en J. van Weizen.
De Voorzitter stelt vervolgens voor de volgende jaarwedden
en pensioensgrondslagen vast te stellen
1°. voor den heer W. Massink, als Directeur der H.B. School,
met ingang van t Sept. op f 3200.—
2°. voor den heer B. M. Noach, als leeraar in de Ned. taal
en letterkunde aan de H. B. School voor Jongens, met insane
van 1 Sept. op f 2280.
3°. voor den heer Dr. N. J. Beversen, als Rector van het
Gymnasium, met ingang van 1 Sept. wegens verhoogine van
wedde met f 200.—, op f 3800.
4°. voor Mej. E. A. W. Broes van Dort, als leerares in het
Duitsch aan de H. B. School voor Meisjes, met ingang van
1 October, wegens verhooging van wedde met f 100.—, op
f 1600.—. F
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt dien
overeenkomstig besloten.
Aan de orde is thans:
I. Voorstel tot bestendiging van J. M. N. Kapteyri in de
betrekking van leeraar aan de Hoogere Burgerschool voor
Jongens.
(Zie Ing. St. No. 205.)
De Voorzitter. Mag ik de heeren A. Mulder, van Tol,
Roem en Botermans verzoeken het stembureau te willen uit
maken.
De heer Kapteyn wordt met algemeene (29) stemmen in
zijn betrekking bestendigd.
II. Verzoek van J. A. Schreuder om bestendiging in de
betrekking van Stads-geneesheer.
(Zie Ing. St. No. 212.)
De heer Schreuder wordt met 28 stemmen in zijn betrekking
bestendigd1 stem was van onwaarde.
De Voorzitter. Ik dank de leden van het stembureau voor
de genomen moeite.
III. Verzoek van B. M. Noach om toestemming tot het geven
van onderwijs aan de bijzondere Hoogere Burgerschool met
5-jarigen cursus te Voorschoten.
(Zie Ing. St. no. 207).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
IV. Voorstel tot bestendiging van de huur van het winkelhuis
Breestraat n°. 94, aan de dames Th. Bayer en M. Goddijn.
(Zie Ing. St. no. 208).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
V. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden voor het
slaan van een nieuwe pijpwel op het terrein van het Openbaar
Slachthuis.
(Zie Ing. St. no. 209.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
VI. Verzoek van A. D. Vijgh e. a. in zake de geregelde
spuiing der stadsgrachten.
(Zie Ing. St. no. 210.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Reimeringer. M. d. V. Toen dit verzoek in het
voorjaar werd ingediend, was bij mij het denkbeeld opgekomen
om het voorstel, dat ik jaren geleden had ingediend maar
helaas op aandrang van vele Raadsleden weder had ingetrokken
opnieuw in te dienen; het voorstel nl.: om een commissie te
benoemen tot onderzoek, op welke wijze de waterverversching
hier zou kunnen worden verbeterd. Ik had het idéé gehad
om in die commissie dan ook te doen zitting nemen een Raads
lid en tevens een lid van Rijnland. En zeker zou ik hebben
voorgesteld om Burgemeester en Wethouders uit te noodigen
met het bestuur van de Tramweg-Maatschappij of met de
Hollandsche Spoorweg-Maatschappij in overleg te treden, om
tot demping van het Levendaal over te gaan. Wanneer ik mij
niet vergis, zijn in de concessie voorwaarden opgenomen, dat
wanneer de lijn naar Alfen wordt uitgebreid, het Levendaal
moet worden gedempt en dan zou meen ik, de Tramweg-
Maatschappij wel geneigd zijn in de kosten van demping bij
te dragen. Met het oog op de benarde omstandigheden doe
ik dit voorstel, dat toch enkele kosten voor de gemeente na
zich zou sleepen, nu niet en bewaar het tot betere dagen. Ik wil
nu echter enkele opmerkingen maken over het antwoord dat
Burgemeester en Wethouders hebben gegeven aan adressanten,
welk antwoord mij niet geheel bevredigt. Burgemeester en
Wethouders zeggen, dat zij hetzelfde standpunt innemen of
blijven innemen, dat altijd is aangenomen; daarmede ben ik
het niet geheel eens, want uit het adres blijkt, als de heeren
tenminste goed hebben genoteerd, dat de spuiing steeds ver
mindert. In 1907 wordt er zesmaal gespuid, in 1908 zesmaal,
in 1909 vijfmaal, in 1910 driemaal, in 1911 tweemaal, en in
1912 en 1913 slechts éénmaal.
De redenen door Burgemeester en Wethouders opgegeven
waarom men niet heeft gespuid, lijken mij niet heel juist. Er
wordt gezegdmen wacht af, of de wind draait en of daar
door de toestand niet beter wordt. Dat is een slechte lijn,
want wanneer de wind niet draait en uit denzelfden hoek
blijft waaien, wordt de stank hoe langer hoe erger. Toen de
heeren dit adres hebben ingediend in Juni, was de stank niet
alleen op het Rapenburg en op het Levendaal, maar door de
geheele stad verschrikkelijk. Sommige heeren vinden dien
stank niet zoo erg, maar de meeste menschen toch wel. Niet
alleen dat men den stank ruikt, maar men ziet de uitwerking
van den stank binnens- en buitenshuis op het koperwerk, dat
aanslaat, zoodat ik werkelijk Burgemeester en Wethouders
op het hart wensch te drukken vooral in het voorjaar, in
Juni, als de grachten zoo verbazend stinken, wat meer te
spuien.
Dan staat er in laatste instantie, dat Rijnland altijd zijn
toestemming moet geven en wordt gezegd, dat die toestemming
op 10 September niet is verleend. Dat is echter gebeurd om
redenen, waarop ik nu niet verder zal ingaan; dat had men
kunnen weten. Ik zou echter willen vragen, of het nog meer
is voorgekomen, dat Rijnland heeft geweigerd om te spuien.
Ik meen, dat het weinig zal voorkomen en daarom zou ik
Burgemeester en Wethouders toch op het hart willen drukken
deze zaak niet zoo lichtvaardig te behandelen zooals ik meen
dat wel eenigszins geschiedt. Het zou werkelijk in het belang
niet alleen van het Rapenburg, maar van de heele stad zijn,
wanneer men van dien stank eenigszins bevrijd kon worden.
De Voorzitter. Wanneer de heer Reimeringer ter wille van
de kosten niet heeft gevraagd eene Commissie te benoemen
om na te gaan, op welke wijze de waterverversching kan
worden verbeterd, dan moet ik hem daarop antwoorden, dat
dit niet altijd zoo duur behoeft te zijn. Er zijn altijd wel
eenige deskundigen, die zich daarvoor gratis beschikbaar zullen
willen stellen.
Wat nu de eigenlijke waterverversching betreft, het hangt
veel af van het standpunt, waarop men zich plaatst. Het valt
mij altijd op en het verbaast mij, dat sommige ingezetenen
hier hun eigen stad altijd zoo neerhalen in plaats van ze hoog
te houden. De stank is hier heusch niet erger dan in andere
plaatsen. In Den Haag, overigens zulk een mooie stad, is de
stank bijv. aan de Mauritskade en andere grachten veel erger
dan hier. En men denke slechts eens aan het Rokin in Am
sterdam. En daar hoort men toch nooit iemand klagen. Het
is zeker niet aangenaam, maar zoo heeft iedere stad zijn
inhaerente kwalen. In Nijmegen bijv. kan men, wanneer er
een weinig wind is, niet uit zijn oogen zien vanwege het stof
of het zand. Zoo zal een stad met veel grachten, waarin geen
stroomend water is, ook last hebben van stank. Zou men
dit willen vermijden, dan zou men de grachten moeten dem
pen ol overwulven, wat millioenen zou kosten; dat is niet te
doen. De heele quaestie komt hierop neer: of wij zesmaal per
jaar zullen spuien, ja dan neen. De heer Reimeringer zegt,
dat als de wind niet draait, het steeds blijft stinken. Nu meen
ik, dat die stank met de lichting van den wind weinig heeft
te maken; er is soms geen staat op te maken. In het alge
meen kan men zeggen, dat het met helder weer, al is het
warm, niet stinkt; gaat het weer omslaan, dan ruikt men het;
spuit men, dan kost dit bijna ƒ300.—, terwijl dan later soms
blijkt, dat als men een dag gewacht had, de geheele spuiing on-
noodig was geweest. U zegt, dat in Juni de stank zoo ver
schrikkelijk was, maar ik woon ook aan die gracht en heb opge
merkt, dat men den meesten stank heeft in het najaar, verleden