122 maakt on niet te verwachten is, dat ook zonder spuiing spoe dig verbetering in dien toestand zal komen. Indien toch op verzoek der gemeente de spuiinrichtingen te Katwijk door Rijnland gedurende een tijd van 2X 24 uur in werking worden gesteld (van een spuiing gedurende korter tijd is in het geheel geen resultaat te verwachten), komt dit der gemeente te staan op een uitgave van bijna f 300. En waar nu in de laatste jaren her haaldelijk het geval zich heelt voorgedaan, dat men, na de aanvrage tot spuiing een dag te hebben uitgesteld, tengevolge van gewijzigde atmospherische gesteldheid een ten minste even groote verbetering van het grachtwater kon constateeren, als van spuien het vermoede lijk gevolg zou zijn geweest, daar komt het ons voor, dat tot de zoo kostbare spuiing, die in den regel slechts zeer korten tijd verbetering in den toestand van het water kan brengen, slechts dan op verzoek der gemeente moet worden overgegaan, indien in den toestand van het water ook zonder spuiing geen verbetering komt en deze bij voortduring on gunstig blijft. De jaarlijks op de begrooting uitgetrokken post van ƒ2000 moet dan ook worden beschouwd als een crediet, waaruit zoo noodig kan worden geput, doch geenszins moet het o. i. de bedoeling zijn, om dat bedrag ieder jaar voor spuiing uit te geven, ook al is deze niet dringend noodzakelijk. Bovendien moet men ook niet vergeten, dat de beslissing, of zal worden gespuid, niet uitsluitend van ons College af hangt, doch in laatste instantie van Rijnland, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat, ook al is o. i. spuiing met het oog op den toestand van het water gewenscht, deze toch achter wege blijft. Zoo werd in de laatste 2 maanden twee malen tot Rijnland het verzoek gericht om de spuiinrichtingen te Katwijk in werking te stellen, terwijl er slechts éénmaal is gespuid, aangezien aan onze aanvrage van 10 September j.l. door Rijnland niet kon worden voldaan. Up grond van een en ander en in aanmerking nemende, dat met het oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden door de gemeente de zuinigheid moet worden betracht, geven wij U derhalve in overweging ons te machtigen aan adres santen te antwoorden, dat alleen wanneer naar het oordeel van ons College de toestand van het water der stadsgrachten dit dringend noodzakelijk maakt en niet te verwachten is, dat ook zonder spuiing verbetering in dien toestand zal ko men, een verzoek om te spuien tot Rijnland zal worden gericht. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen De ondergeteekenden, allen inwoners der gemeente Leiden. Dat in de maand November 1906 bij Uw College werd ingediend een van 97 handteekeningen voorzien verzoekschrift tot demping van het Rapenburg. Dat in de maand Juni 1907 om verschillende overwegingen op dit verzoek afwijzend werd beschikt. Dat als gevolg van het ingediend verzoekschrift echter in de Raadsvergadering van 2 Mei 1907 op voorstel van thans wijlen den Heer J. C. Zaalberg, werd besloten het middel om door spuiing in den toestand van de Leidsche grachten ver betering te brengen, andermaal ter hand te nemerr. Dat sedert gedurende zeven jaren voor de kosten daarvan een bedrag van Twee duizend gulden jaarlijks op de begroo ting wordt gebracht, een bedrag dat zeer zeker al heel matig mag worden genoemd, waar het hier geldt eene voor de gemeente zoo hoogst belangrijke zaak. Dat naar het oordeel van ondergeteekenden de toestand van het Leidsche grachtwater na elke spuiing, hoewel slechts tijdelijk echter buiten twijfel belangrijk verbetert. Dat echter niet kan worden geconstateerd dat in ernst het middel »spuring" is ter hand genomen, zooals uit de volgende getallen duidelijk blijkt: In 1900 zeven werd op verzoek van de gemeente zes maal gespuid In 1900 acht, zes maal In 1900 negen, vijf maal In 1900 tien, drie maal In '1900 elf, twee maal In 1900 twaalf, één maal; en ln 1900 dertien eveneens één maal. Wederom zijn wij den zomer genaderd en de stadsgrach ten zien er uit als inkt en het water verspreidt den meest walgelijken stank. Mag men in deze niet spreken van misplaatste zuinigheid en toonen vorenstaande getallen niet ten duidelijkste aan dat met de proef «spuiing" niet ernstig is voortgegaan. Redenen waarom adressanten de vrijheid nemen, in afwach ting van afdoende maatregelen die eene oplossing geven aan het vraagstuk «de voorziening van de Leidsche grachten van versch water", met aandrang te verzoeken inmiddels voort te gaan roet geregelde spuiing, zulks op oordeelkundige wijze en voor zoover het Hoogheemraadschap Rijnland in staat zal zijn water in te laten, en voorts onder nauwlettend toezicht, opdat aan geregelde spuiing werkelijk de hand wordt gehouden. 't Welk doende enz. A. D. Vijgh. (Volgen nog 79 namen van adressanten.) Leiden, Juni 1914. N°. 211. Leiden, 23 September 1914. Naar aanleiding van nevensgaand adres van verschillende bewoners van den Rijnsburgerweg en omgeving, inhoudende het verzoek het daarheen te leiden, dat over den spoorweg overgang tusschen den Stationsweg en den Rijnsburgerweg een z. g. trapjesbrug worde gemaakt, opdat althans de voet gangers niet meer gehinderd worden door de herhaalde af sluiting der spoorbaan, hebben wij ons bij schrijven van 7 Mei j.l. tot de Directie van de Hollandsche IJzeren Spoorweg- Maatschappij gewend met de vraag, of hare maatschappij ook thans nog bereid was, evenals in 1908, de helft der kosten van een dergelijke trapjesbrug voor hare rekening te nemen, ook al mocht de in 1908 geraamde som van 6200 met het oog op de eischen van den spoorwegdienst, de verhoogde ma- teriaalprijzen en arbeidsloonen als anderszins worden over schreden. Alvorens toch aan Uwe Vergadering over deze aangelegen heid, welke reeds verschillende malen door ons College is onder de oogen gezien en in Uwe Vergadering is besproken (men herleze slechts de Ingekomen Stukken no. 249 van 1908 en no. 305 van 1909 e'n de Handelingen van den Raad van 22 October 1908 en 2 December 1909), andermaal praeadvies uit te brengen, achtten wij het gewenscht ons daaromtrent te vergewissen. In antwoord op onze vraag, deelde de Directie ons bij schrij ven van 2 Juni jl. mede, dat zij de uitbreiding van het sta tionsemplacement Leiden binnenkort in studie dacht te nemerr. Met het oog op de wijziging en uitbreiding, die de sporen in den over weg Rijnsburgerweg dan zouden ondergaan, oordeelde zij het oogenblik niet gunstig om uitgaven te doen voor eene voetbrug, die vermoedelijk binnenkort toch weder vervangen zou moeten worden. Zij gaf ons derhalve in overweging tharrs niet tot het maken van een voetbrug over te gaan. In haar schrijven van 17 Juni d.a.v. lichtte de Directie op ons verzoek haar plannen nog nader toe. Het was haar voor nemen, zoo schreef zijom met de verbreeding van het em placement een verhoogd middenperron tot stand te brengen. De overweg in den Rijnsburgerweg zou daarbij blijven bestaan, doch moeten worden verbreed, aangezien er sporen zouden bijkomen en de bestaande sporen zouden worden verschoven. Dientengevolge zou een bij de tegenwoordige ligging dei- sporen passende voetbrug dan niet meer dienstig zijn, wes halve de Directie het beter vond, dat met het maken van een zoodanige brug werd gewacht, totdat de nieuwe ligging der sporen was vastgesteld. De kennisneming van een en ander gaf ons een eenigszins andere kijk op de zaak. Nu toch bij de Maatschappij het plan bestond, om tot het maken van een verhoogd middenperron over te gaan, welk perron vermoedelijk door middel van een aan te leggen tunnel zou moeten worden bereikt, rees bij ons de vraag, of' het geen aanbes-eling zou verdienen, gelijktijdig ook een tunnel ten dienste van voetgangers en fietsrijders in den Rijnsburgerweg te maken, in plaats van de aanvankelijk overwogen trapjesbrug. Het aantal traptreden van een tunnel is uit den aard dei- zaak veel geringer dan van een voetbrug, terwijl de doorgang door een tunnel, vooral voor personen van meer gevorderden leeftijd, veel gemakkelijker is dan de overgang over een trapjesbrug. Wij wendden ons daarom tot de Directie der Maatschappij met de vraag, of zij reeds bij het ontwerpen van hare plannen voor de uitbreiding van het emplacement rekening zou willen houden met het eventueel maken van een tunnel voor voet gangers en fietsrijders van den Stationsweg naar den Rijns burgerweg en zoo ja, of zij ons dan opgave zou willen doen van de daaraan verbonden kosten, welke dan, evenals met betrekking tot de trapjesbrug, gedeeltelijk zouden kunnen worden gedragen door de Maatschappij en, behoudens goed keuring van Uwe Vergadering, gedeeltelijk door de gemeente. De Directie verklaarde zich hierop blijkens haar schrijven van 23 Juli j.l. bereid bij het ontwerpen harer plannen de mogelijkheid van het maken van een dergelijken tunnel te overwegen; over de mogelijkheid van uitvoering en het bedrag

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 2