DINSDAG 1 SEPTEMBER 1914.
129
Dat noem ik dan niet meer verzekering maar verzorging.
Op het oogenblik althans hebben wij nog niet te maken
met een zware crisis. En wanneer men nu al gaat zeggen:
nu houdt de ondersteuning door de werkloozenkas op en
komt er eene ondersteuning door Rijk en Gemeente voor in
de plaats, dan beschouw ik dit als ondersteuning en niet als
verzekering. Dit zou wel een gemakkelijke manier van ver
zekeren zijn. Ik begrijp niet, hoe men deze zienswijze nog
kan bestrijden. W'e zullen dus onze beschouwingen over de
motieven van het voorstel maar staken. Men krijgt er maar
verwarring door. En met het voorstel zelf zijt gij, zoo hebt
gij gezegd, hoogelijk ingenomen. Misschien kan ik U wel
mededeelen, hoeveel personen er zijn, die bijslag krijgen.
De heer van der Pot. Dat kan mij niet schelen! Het is
voor mij de quaestie, hoeveel personen er in November en
December werkloos zullen zijn.
De Voorzitter. De volgende mededeeling vindt U misschien
wel belangrijk. Er staat in de bladen, dat er, ik weet niet
hoeveel werkloozen zijn. Verleden Donderdag heb ik al eenige
cijfers genoemd. Er waren er toen 922, waarvan een groot
gedeelte behoort tot diegenendie nog een kort gedeelte
van den dag werkzaam zijn aan de fabrieken. En bij de
personen, die men de eigenlijke vakarbeiders kan noemen,
vallende in den meest uitgebreiden zin onder de bouwvakken,
als grondwerkers, timmerlieden, metselaars,-schilders en sme
den die den 25sten zich hadden aangemeld op de arbeids
beurs, waren er op 27 Augustus slechts enkele bijgekomen,
terwijl er toch eene groote pressie bestaat om zich aan de
beurs te laten inschrijven. Welnu, op 25 Augustus waren
er 88 van die categorie. Dat getal is thans ingekrompen tot 70.
Van de andere vakken waren er op 27 Augustus 130
en nu 88. Van de vrouwen waren er 48, nu 54. En alles
bij elkaar, mannen en vrouwen, zijn er werkloos geweest 982
en nu 782. Het is dus niet zoo dwaas, als ik zeg, dat er op
het oogenblik niet zoo'n groote stoot is; integendeel, het
aantal is zelfs verminderd met 200. Wij moeten den toestand
niet donkerder maken dan hij is. Wanneer ik zeg, dat wij
van den winter in de bouwvakken, aan timmerlieden enz.
aan werkloozen hadden 169 arbeiders en nu 76, dan is dit
nog niet zoo'n verschrikkelijke crisis. Als men nu ziet, dat
de laatste vijf dagen het getal van die personen een afloo-
pende reeks vormt, dan kan men thans nog twijfelen, of het
zoo vreeselijk noodig is om in te grijpen. Ik kan gerust zeg
gen, dat er voorloopig nog geen zeer buitengewonen aanval zal
gericht worden op de werkloozenkassen. Men kan dan zeggen,
dat bij een dergelijken aanval het systeem verzekering niet
wordt bestendigd, maar slechts tijdelijk opgeheven en ver
vangen door de gemeenschappelijke onderhoudsverzorging door
Staat en gemeente.
De heer Fokker. M. d. V. Ik heb tot mijn genoegen ver
nomen, dat U en de heer Briët het met mij eens zijn, dat
in sommige gevallen de premie, die door den arbeider wordt
betaald, op het oogenblik zeer gering is in verhouding tot
de uitkeering, die hij van het Fonds krijgt, én van Gemeente
wege én van Rijkswege. Dat is dus een quaestie van verzekering
of verzorging en vandaar, dat ik er op wil wijzen, dat de
Minister toch wel op deze bezwaren gewezen mag worden
en tegenover hem de wenschelijkheid mag worden uitgespro
ken, dat de premie althans eenigszins in verhouding moet
staan tot de normaal te verwachten uitkeering en het nor
male risico, zoodat er werkelijk van eene verzekering kan
worden gesproken. Ik weet niet hoe Burgemeester en Wet
houders hier de zaak behandelen, of zij aan den Minister
willen schrijven, dat wij het door hem voorgestelde plan aan
vaarden tot invoering van den noodmaatregel, dan wel of zij
geneigd zijn om aan den Minister mede te deelen, dat zij in
principe met. hem medegaan, maar dat er enkele bezwaren
zijn, waarop zij de aandacht van den Minister wenschen te
vestigen en dat zij hopen op een behoorlijke wijze tot eene
oplossing te geraken.
Van mijn bezwaren zou ik in alle gevalle dit willen hand
haven, dat het voor de gemeente zeer bezwaarlijk is om zoo
danige maatregelen te nemen, dat de kassen versterkt worden
door een voorschot, gelijk door het Rijk wordt verlangd.
Laten wij geen geld meer aan het Rijk voorschieten. Wij
moeten genoeg voorschieten voor militie en andere zaken.
Laat het Rijk het zelf betalen. Verder wat betreft het storten
van een nader goed te keuren bedrag in de werkloozenkas,
zou ik willen vragen, wie heeft daarover te beslissen: de
gemeente of de Minister?
Ten slotte nog deze vraag. Moeten wij het maar goedvinden,
dat de Regeering zal uitmaken, of er bijzondere omstandig
heden aanwezig zijn tengevolge waarvan het Rijk meer dan
50% zal moeten bijdragen? Wij weten allen wel, wat het
zeggen wil, geld uit den Haag los te krijgen. Als wij beginnen
met hierin toe te stemmen, dan kunnen wij later alle moge
lijke moeite doen, maar het zal zeer te bezien staan of het
ons zal gelukken meer dan 50% te krijgen. M. i. moet even
goed als bij andere kwesties door een onpartijdig scheids
rechter worden uitgemaakt, of wij 50% of meer dan 50%
zullen ontvangen. Hierdoor zullen wij later veel sterker staan,
en doen wij verstandig ons niet door een paar woorden uit
den brief van den Minister veel geld uit den zak te laten
kloppen. Ik zou derhalve gaarne zien, dat Burgemeester en
Wethouders bij hun antwoord aan den Minister deze voor
waarden verbonden aan het aanvaarden van zijn voorstel.
De Voorzitter. Ik kan U meedeelen, dat op de vergade
ring te Amsterdam gehouden door de besturen van de ver
schillende werklozenfondsen besloten is aan den Minister
mee te deelen de opmerkingen, die gemaakt zijn betreffende
de interpretatie van zijn voorstel.
Ik zal verder niet ingaan op hetgeen de heer Fokker heeft
gezegd. Het eenige wat voor het oogenblik van belang is,
zijn de kosten. Wij schieten aan mobilisatie kosten aan het Rijk
wel duizenden voor, waarom zouden wij het nu ook niet doen
voor de werkloozenverzekering. Zulk een som zal het niet be-
loopen. Er wordt gezegd: »de gemeentekas is niet zoo floris
sant". Maar dat hangt niet af van het bezitten van contant
geld. Want men kan wel een bankje van 100 in den zak
hebben, en toch diep in de schuld zitten en omgekeerd.
Zoo is het ook met de gemeentekas. Het doet er betrek
kelijk weinig toe, of wij het geld in kas houden of dat wij
het aan het Rijk voorschieten. Nu het Rijk ons dit voorstel
heeft gedaan, geloof ik, dat het algemeen wel instemming
mag vinden. Ik geloof ook, dat de Raad het beste zal doen
met het voorstel, al is het nog niet in details geregeld, aan
te nemen, en het aari Burgemeester en Wethouders over te
laten nader over enkele punten te correspondeeren. Maar die
brieven kunnen we toch niet aan den Raad ter goedkeuring
voorleggen 1
De heer Fokker. Maai' dat heb ik ook niet gevraagd.
De Voorzitter. Dat zeg ik ook niet. Hiermee geloof ik, dat
ik de voornaamste vragen heb beantwoord, en ik zou thans
het voorstel willen onderwerpen aan de goedkeuring van den
Raad. Ten slotte wil ik nog een woord van hartelijken dank
uitspreken aan het Bestuur van het Werkloozentonds, dat
zich zooveel moeite heeft getroost om Burgemeester en Wet
houders in deze ingewikkelde aangelegenheid zoo spoedig voor
te lichten.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het prae-
advies besloten.
XVIII. Verdeeling van den Raad in sectiën.
Bij loting worden de sectiën als volgt samengesteld
Eerste sectie. Voorzitter: de Wethouder J. A. van Hamel;
lid van de Commissie van Financiënde heer J. Bosch
lid van de Commissie van Fabricage: de heer K. H. Korfï;en
verder als leden de heeren: Mr. P. J M. Aalberse, C. J. van Tol,
K. Sijtsma, Mr. A. van der Eist, Mr. A. J. Fokker, Mr. P. E.
Briët en P. Hoogenboom.
Tweede sectie. Voorzitter: de Wethouder Mr. J. C. van der
Lip; lid van de Commissie van Financiënde heer A. L. Reime-
riuger; lid van de Commissie van Fabricage: de heer 11. W.
Fischer; en verder als leden de heeren: G. P. Timp, J. P.
Vergouwen, S. de Boer Azn., J. Roem, Mr. J. H. Carpentier
Alting, J. Botermans en J. Harte velt.
Derde sectie. Voorzitter: de Wethouder J. A. Bots; lid van
de Commissie van Financiënde heer Mr. C. W. van der Pot Bzn
lid van de Commissie van Fabricage: de heer A. Mulder, en
verder als leden de heeren: J. Korevaar P. Azn., J. P. J. Driessen,
P. J. Mulder, D. van Gruting, Dr. H. J. Zwiers, A. Corts,
Mr. J. E. Heeres en W. Pera.
De Voorzitter. Mijne Heeren! Ik moet U mededeelen, dat
de indiening van de begrooting waarschijnlijk een paar dagen
vertraging zal vinden. Zooals de heeren weten, heeft de chef
van de Rekenkamer een week of vier geen werk kunnen ver
richten door een ziekte aan zijne oogen. Hierbij gerekend den
drukken tijd, dieri wij thans doorleven, is er eenige stagnatie
ontstaan, doch ik herhaal, het is alleen maar eene quaestie
van een paar dagen.
Vinden de heeren voorts goed, dat wij den dag bepalen,
waarop de secties bijeenkomen, opdat de heeren er op kunnen
rekenen. Ik dacht den 22en, 23en en 24en September. Verder
moet in de secties onderzocht worden het voorstel betreflende
de rechtspositie van de ambtenaren. Vinden de heeren goed,
dat wij daarvoor ook nu de dagen vaststellen? Dat zou dan