DINSDAG 1 SEPTEMBER 1914.
127
eenigingen aan de gevolgen van werkloosheid van hare eigen
leden zou zijn tegemoet te komen, omdat het niet aangaat,
dat men alles eischt van de gemeente.
Met de regeling, die de Minister ontworpen heeft, kunnen
wij wel medegaan, omdat het Rijk belangrijke bijdragen geeft,
en omdat dan het Steuncomité over het geheele land in haar
taak verlicht wordt. Bovendien, M. d. V., is er een argument,
dat voor deze zaak pleit, n.l. dat nu de grondslag gelegd
wordt voor eene Rijksregeling van Werkloozenverzekering,
die al lang gewenscht wordt, n.ldat er op dezen voet,
natuurlijk meer in finesses geregeld, een regeling tot stand
komt van de werkloozenverzekering vanwege het Rijk.
De heer van der Pot. M. d. V. Gaarne zou ik ook nog een
enkel woord willen zeggen en wel voornamelijk om te voorkomen,
dat deze debatten gesloten worden zonder dat door een van de
leden een woord van warme instemming met dit voorstel is
gesproken. Dit is niet gebeurd door den heer Fokker, die op
verschillende bezwaren betredende details heeft gewezen en
ook de heer Briët, die alleen zeide vóór het vootstel te zijn
wegens de belangrijke bijdrage van het Rijk, heeft dat niet
gedaan. Ten slotte heeft men het ook niet in het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders kunnen lezen. Ook zij zijn
tot dit voorstel gekomen wegens de belangrijke bijdrage, die
door het Rijk toegezegd is, maar eigenlijk voelen zij toch
meer voor hun eerste voorstel. Naar mijne meening is de nu
voorgestelde regeling daarom zoo wenschelijk, omdat zij een
uitweg geopend heeft voor de toekomst, wat bij het vorige
voorstel niet het geval was. Ik geloof gaarne, dat het eerste
voorstel van Burgemeester en Wethouders, op instigatie van
het Fondsbestuur gedaan, goed bedoeld was, maar mij liet
het uitermate onbevredigd. Het daaraan bestede geld zou
zijn rente niet hebben afgeworpen. In zijn verwachtingen
ervan was het Fondsbestuur veel te optimistisch en ik meen
dit het best te kunnen aantoonen aan de hand van enkele
uitlatingen, die wij zooeven van den heer Briët hebben ver
nomen.
Ik wijs dan op het zich herhaaldelijk beroepen op de strijdkas
der betrokken vereenigingen. Let de heer Briët hierbij niet al
te zeer op enkele dezer vakvereenigingen, die tevens een politiek
karakter dragen, en verliest hij daarbij niet uit het oog, dat
andere vereenigingen, die dat karakter niet dragen een der
gelijke strijdkas ook noodwendig missen? In de tweede plaats
wil ik opmerken, dat de heer Briët al te optimistisch is ge
stemd, waar hij meent, dat tengevolge van den in uitzicht ge
stelden maatregel om den bijslag der gemeente te verhoogen
van 100 tot 200 de werkloozenkassen tweemaal zoolang
als anders het geval zou zijn geweest, hadden kunnen blijven
uitkeeren. Dit heelt de heer Briët verkeerd uitgerekend. Die
duur wordt door den bedoelden maatregel niet 2 maal, maar
slechts 11/a maal verlengd. Stel de uitkeering der kassen op
1 dan was de bijslag ook 1, en het bedrag, dat de werklooze
ontving dus 2. Eene vereeniging zou dus niet verder hebben
kunnen teruggaan dan tot opdat men met 200 bijslag
weer komt op het oude bedrag van 2. Derhalve had de ver
eeniging het met dien bijslag 1 XU maal zoo lang kunnen
uithouden. Nu zijn in de vorige vergadering min of meer
optimistische beschouwingen gehouden over den duur der
crisis. Ik geloof niet, dat ik al te pessimistisch ben, wanneer
ik als mijne verwachting uitspreek, dat zij onze werkloozen
kassen totaal zal uitputten en dit door een verlenging van
haar levensduur met de helft niet zal worden gekeerd. En
is het eenmaal daaraan toe, dan kan een verder opvoeren
van de bijdrage van het Gemeentelijk Werkloozenfonds niet
meer baten. Immers als de uitkeering uit de kassen ophoudt
dan is er ook van dien bijslag geen sprake meer.
Wat is nu m. i. het groote belang van het ons nu gedane
voorstel? Dit ligt in iets, wat door Burgemeester en Wet
houders tot mijne verwondering geheel wordt op zijde ge
schoven.
Niet zonder eenige verwondering heb ik gelezen op pag. 3
eene opmerking van Burgemeester en Wethouders naar aan
leiding van het door adressanten op den voorgrond gescho
ven argument, dat toch van zoo groot belang is, dat niet
tegenstaande deze crisis het vertrouwen der arbeiders in het
nut van »self-help" niet wordt geschokt. Dat groote argument
stellen Burgemeester en Wethouders ter zijde, omdat het
volgens Burgemeester en Wethouders hier eene verhouding
raakt, waar de gemeente buiten moet blijven.
Dit heeft mij verwonderd daarom, omdat hieruit te lezen
is, al is het misschien niet zoo bedoeld, dat de houding der
arbeiders tegenover hun eigen sociale positie de gemeente
niet aangaat. M. i. is dit wel degelijk het geval en is het
van groot belang dat het vertrouwen der arbeiders in dezen
vorm van verzekering behouden blijft. Dat zou vanzelf licht
bij velen verloren raken, wanneer de werkloozenkas reeds
zeer spoedig in gebreke blijft uit te keeren. Men denke b.v.
aan een arbeider, die eerst in een later stadium van de
crisis werkloos wordt, wanneer dus de werkloozenkas reeds
uitgeput is. Die arbeider heeft misschien jaren lang bijge
dragen, en op het oogenblik, dat hij de kas zou noodig heb
ben, is er niets meer in en staat hij gelijk met de vele anderen,
die verwezen moeten worden riaar het ündersteuningscomité.
Men voelt dat het heele beginsel van eigen verzekering met
steun van overheidswege, daarmede een knak krijgen zou,
En daarom is het m.i. zoo goed gezien van den Minister van
Landbouw, om hier een uitweg te openen door nl. hen die
getracht hebben zich zelf te helpen en op een voor normale
tijden geheel voldoende wijze, thans in deze gunstiger conditie
te brengen. Ik heb hooren zeggen, dat dit is een sociaal
democratisch denkbeeld. Er is niets minder waar dan dit.
Juist zij, die altijd voorop hebben gesteld, tegenover de van
sociaal-democratische zijde aanbevolen verder gaande staats
bemoeiing met sociale nooden, de voorziening van overheids
wege daar waar reeds een begin van eigen voorziening is,
een secundaire staatshulp dus, zullen moeten toejuichen,
dat dit beginsel door dit voorstel voor de toekomst gered
wordt. Ik geloof, dat veeleer de partij, die voor vrijwillige
verzekering gepleit heeft op grond van dit zelfde beginsel, er
zich in zal moeten verheugen, dat deze maatregel door den
Minister is getroffen geworden.
In mijn oog is deze maatregel er een van vooruitziende
sociale politiek, waarvan de vruchten zullen geplukt worden
als deze crisis voorbij is. En omdat voor deze gedachte, die
m. i. zeer voornaam is, veel voornamer dan de steun, dien
men ervoor van rijkswege zal ontvangen, zoo alle waardeering
in het advies van Burgemeester en Wethouders ontbreekt,
heb ik met enkele woorden dit afwijkende standpunt willen
toelichten.
De heer van Tol. M. d. V. Ik geloof wel, dat een woord
van dank aan Burgemeester en Wethouders en het Bestuur
van het Werkloozenfonds op zijn plaats is, en ik wil wel
medegaan met het voorstel dat de Regeering doet. Ik wil
niet verhelen, dat verschillende Werkloozenfondsen hier ter
stede met een bang hart de toekomst tegemoet gingen, want
wat zou er moeten gebeuren wanneer de toestand lang aan
houdt? Dan zouden immers verscheidene Werkloozenfondsen
voor eene leege kas komen te staan. En al mocht dan het
Gemeentelijk Werkloozenfonds deze vereenigingen ter wille
zijn en den bijslag bepalen op 200%, dan toch zou er op den
langen duur een tijd kunnen komen, dat de kassen van de
vereenigingen waren geplunderd. Door het voorstel door de
Regeering gedaan,' is, wanneer deze noodtoestand aanhoudt,
groote geruststelling gekomen bij de leden van deze ver
eenigingen. Wat aangaat de landelijke bonden, zoo zou ik
willen vragen, dat men toegevendheid betoont in het toelaten
van deze bonden tot de Werkloozenfondsen. Men ziet op
verschillende plaatsen in ons land, dat de verschillende
vereenigingen zich niet alleen stedelijk maar ook landelijk
organiseeren. En waar men nu spreekt van eene vereeniging
van verschillende gemeenten in ons land, die gezamenlijk
hun belangen behartigen, zoo zijn ook verschillende vereeni
gingen landelijk georganiseerd, die dan niet alleen krachtiger
kunnen werken om hun positie te verbeteren, maar ook om
elkander te steunen in geval van ziekte, werkloosheid enz.
Men moet niet te veel afgeven op de sterke weerstandskassen,
er kunnen misschien enkele bonden zijn, die een sterke
weerstandskas hebben, maar ik geloof dat die kassen niet
bestand zijn tegen zoo groote en langdurige werkloosheid,
als nu voor de deur staat.
M. d. V. Ik hoop, dat het Bestuur van het Fonds dit in
overweging zal nemen en het toetreden van de vereeni
gingen, die tot landelijke bonden behooren, gemakkelijk zal
maken.
De heer Pera. M. d. V. Ik wensch naar aanleiding van de
critiek, die geoefend wordt op de uitspraak van Burgemeester
en Wethouders, in verband met hetgeen door adressanten is
gezegd, dat het ingebreke blijven van betalen van de werk
loozenkassen het vertrouwen in die kassen doet verliezen,
nog een woord in het midden te brengen.
Mij dunkt, dat de aangegeven reden onmogelijk aanleiding
kan geven tot wantrouwen. Ook de arbeiders hebben kennis
en ontwikkeling genoeg, om te weten, dat de uitkeeringen,
die vanwege de kas plaats hebben, in verhouding staan tot
de ingelegde gelden, en dat per slot van rekening niet meer
uit de kas kan gehaald worden dan er in is. Er wordt na
tuurlijk nauwkeurig boek gehouden en daaruit blijkt dan
toch, waarvoor en op welke wijze de in de kas gestorte gel
den gebruikt zijn. Daarin kan men ook de personen aanwij
zen, die er van geprofiteerd hebben en kan er, dunkt mij,
geen sprake zijn, van eene teleurstelling, ledereen begrijpt
toch, dat men hoofd voor hoofd voor één gulden inleg geen
tien gulden terug kan ontvangen. Men kan wel wenschen,
dat er meer ingebracht was, maar wanneer dat nu niet het
geval is, kan men er ook niet meer uithalen. Ik herhaal nog
maals, dat er geen reden voor bestaat om aan te nemen, dat