DINSDAG 1 SEPTEMBER 1914. 125 Wordt benoemd de heer W. F. Verheij van Wijk met 29 stemmen; 1 stem was van onwaarde, terwijl 1 biljet in blanco was. Den heer Verheij van Wijk zal van zijn benoeming ken nis worden gegeven. XV. Benoeming van een lid en van een plaatsvervangend lid voor de Commissie van onderzoek, bedoeld in art. 22 van het reglement voor de werklieden in dienst van de ge meente Leiden, (aftredende leden:- de heeren Mr. A. van der Eist en Mr. P. E. Briët). Worden benoemd de heeren Mr. A. van der Eist met 30 stemmen 1 biljet was in blanco en Mr. P. E. Briët met 30 stemmen; 1 biljet was in blanco. De heeren van der Eist en Briët verklaren zich bereid hunne benoeming aan te nemen. XVI. Benoeming van een lid der Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs. (Zie Ing. St. n°. 176). Wordt benoemd de heer Mr. J. E. Heeres met 29 stem men; 2 stemmen werden uitgebracht op den heer Cosijn. De heer Heeres verklaart zich bereid de benoeming aan te nemen. De Voorzitter. Ik geloof wel een woord van bijzonderen dank te mogen brengen aan de leden van het stembureau voor het volvoeren van de zware taak, die heden hun deel was. XVII. Voorstel inzake het invoeren van een noodmaatregel betreffende de werkloosheidsverzekering, met de daarbij be- hoorende adressen van het Comité uit den Leidschen Be- stuurdersboud en de Afdeeling Leiden van de Soc. Dem. Arbeiders Partij en van den Voorzitter en den Secretaris van de Roomsch-Katholieke Vakkern. (Zie Ing. St. No. 202.) De Voorzitter. Zooals de heeren gezien hebben, luidt het voorstel van Burgemeester en Wethouders aldus: a. het door den Minister in zijn hierachter afgedrukt schrij ven voorgestelde plan tot het invoeren van een noodmaat regel betreffende de werkloosheidsverzekering te aanvaarden b. aan het Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds een onbeperkt crediet te verleenen, waarvoor de gelden zul len kunnen worden geput uit het ons bij Uw besluit van 27 Augustus j.l. toegekende crediet van f 70.000. c. op het eerste adres van het Comité uit den Leidschen Bestuurdersbond en de afd. Leiden der S. D. A. P. en op het adres van den Voorzitter en Secretaris der R. K. Vakkern, onder verwijzing naar de getrolfen regeling, afwijzend te beschikken d. het nader adres van het Comité voornoemd voor kennis geving aan te nemen. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou over dit onderwerp wel enkele woorden in het midden willen brengen. In het alge meen wil ik wel dadelijk zeggen, dat ik met het oog op de buitengewone omstandigheden, waarin wij thans verkeeren, zal stemmen voor de conclusie, waarmede Burgemeester en Wethouders hun voorstel sluiten en mij niet tegen het voor stel vei zetten, al zijn er eenige zaken, die naar mijne meening in het algemeen theoretisch minder wenschelijk zouden zijn. Maar in deze dagen moet men veel slikken, waar men in gewone tijden zijn stem niet aan zou geven. Dat het voorstel in den Raad vermoedelijk ingang zal vinden, neemt niet weg, dat er wel punten zijn, waarop ik de aandacht van den Raad zou willen vestigen. Daarom zou ik enkele vragen aan Burgemeester en Wethouders willen doen, die wellicht aan leiding kunnen geven tot het formuleeren van een klein amendement op de conclusie van Burgemeester en Wethou ders, een amendement, dat, naar ik hoop, nog in behandeling zal komen, hoewel de tijd van indienen wellicht reeds ver streken is. De Voorzitter. Neen, tegen het indienen van een amende ment is geen bezwaar. De heer Fokker. Des te beter M. d. V. Het trok mijne aandacht, dat in het voorstel van Burgemeester en Wethou ders staat, dat het recht op uitkeering is toegekend aan een ieder, die gedurende ten minste drie maanden contributie betaald heeft aan een werkloozenkas, ook al was die kas niet bij het Gemeentelijk Fonds aangesloten. Nu is omtrent de bij te dragen contributie geen woord gezegd, noch in het voor stel van Burgemeester en Wethouders, noch in den brief van den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid en daarom zou ik aan Burgemeester en Wethouders willen vragen het volgende. Zou het geen aanbeveling verdienen om als eisch te stellen tegenover den Minister, dat wanneer wij ons bereid verklaren in beginsel mede te gaan met het voorstel van den Minister, de contributie zoodanig is, dat zij iets nadert tot het wezen van het^ begrip verzekering en er niet slechts den schijn van heeft. Wanneer de contributie, zooals nu het geval is, een enkele cent per week bedraagt, dan lijkt het mij toe, dat in verband met de uitkeering, die gegeven zal worden en het risico, het allerminst een idéé van verzekering met zich medebrengt; zoodat wanneer de contributie te laag is, ik zou willen vragen of er niet een minimum moet worden gesteld aan die contributie, in verband met het normale risico. Dit is mijn eerste vraag. Mijn tweede vraag is deze: De Regeering verklaart, dat zij bereid is om tenminste de helft bij te dragen in de kosten en er wordt aan het eind van den brief van den Minister kort uiteengezet, dat de bedoeling voorzit, dat de uitgaven gedragen zullen worden door het Rijk en de Gemeente op grond van het belang, dat de gemeente er bij heeft om de beste onder hare arbeiders te steunen. En wanneer er bijzondere omstandigheden zijn, die voor eene hoogere Rijkssubsidie pleiten, dan is de Regèe- ring bereid die in nadere overweging te nemen. Men moet dit zoo verstaan, dat de Regeering, die hierin betrekkelijk partij is, zal uitmaken of er 50 of meer zal worden bijge dragen. Dit nu lijkt mij een punt om eens de aandacht op te vestigen, immers de Minister heeft geschreven, dat, zoo er een klein punt van verschil was, nader in den brief aangeduid, n.l. over de toepassing van de regelen, waarbij de kosten die het Werkloozenfonds krijgt door het betalen van de uitkee ring aan de leden van de werkloozenkassen, die buiten de betrokken gemeente zijn gevestigd, de oplossing van deze strijdvraag zal moeten geschieden door een arbiter, door den Minister aangewezen en wiens uitspraak moet worden aanvaard. Hier is dus bij eene kwestie van betrekkelijk ondergeschikt belang aangenomen het beginsel van arbitrage, terwijl men zich moet onderwerpen aan de beslissing van den Minister, waar het betreft eene betrekkelijke hoofdzaak, te weten, het bedrag, dat door het Rijk zal worden bijgedragen. Ik geloof, dat wij, alvorens dien eisch van de Regeering te aanvaarden, ons tweemaal moeten bedenken, en dat wij aan den Minister moeten verzoeken om alle kwesties van eenig belang te doen uitmaken door een arbiter, desnoods door de Regeering te benoemen. Verder heeft de Minister het in zijn brief over de nationale bonden, waarover de contróle niet mag worden verzwaard. Hij schrijft: «Teneinde voor de verzekering der leden van nationale bonden niet onnoodig de administratie van het Hoofdbestuur te verzwaren, moet er geen verhindering zijn, dat de werkloosheidskas voor een nationale vereeniging, voor zoover het betreft de leden in de betrokken gemeente, toe gelaten wordt." Nu zou ik willen vragen: »Hoe stellen Burge meester en Wethouders en het Bestuur van het Werkloozen fonds zich voor contróle te houden op de nationale bonden en hunne ka§sen, waarvan enkele leden in de gemeente woon achtig zijn. Dit is wel eene zaak, die naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders behoort te worden overgelaten aan het Bestuur van het Werkloozenfonds, maar, waar deze zaak thans in den Raad wordt behandeld, zou ik toch gaarne willen weten, hoe men zich indenkt controle te houden op die nationale bonden. Daarover is toch zeker reeds overleg gepleegd met het Bestuur van het Werkloozenfonds. Het vierde punt, dat mijne aandacht heeft getrokken is dit. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de uitkeering be draagt f 6.voor gehuwden en kostwinners en f 5.voor anderen. Nu staat er in den brief van den Minister, dat de uitkeering bedraagt f 5.of 6.voor gehuwden of kost winners en f 4.— of f 5.voor anderen. Ik meen hier een afwijking te moeten constateeren tusschen hetgeen door den Minister wordt bepaald en hetgeen door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld. Nog ééne vraag zou ik willen doen. Door den Minister wordt gezegd, dat de kassen in dezen tijd bezwaarlijk de uitkeeringen kunnen «voorschieten". Ik geloof, dat hetzelfde van de gemeente kan worden gezegd. Voor de gemeente zal het ook niet gemakkelijk zijn de uitkeeringen voor te schieten, vooral wanneer het bedrag aanmerkelijk hoog zal zijn. Ik dring er op aan, dat men den Minister berichten zal, dat, hoewel men accoord gaat met het voorstel van de Regeering, het voor de gemeente bezwaarlijk is de uitkeerin gen voor te schieten, en dat men verzoekt, dat het Rijk geld ter goede rekening zal verstrekken. De financieele toestand der gemeente is op dit oogenblik niet van dien aard, dat met het geld gegooid kan worden. Nog voor ééne zaak zou ik uwe aandacht willen verzoeken. Door het Rijk wordt een zeker bedrag ten behoeve van de werkloozen geschonken. Op zichzelf vind ik dit aanbod uit stekend. Wanneer de contributie aan de werkloozenkas eener

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 3