DONDERDAG 27
AUGUSTUS 1914.
121
moeten wij op dit oogenblik van gemeentewege datgene doen I
wat wij kunnen doen, doch niet meer. Er is nu een Steuncomité,
voor de militairen wordt vergoeding gegeven en er zal nog een
voorstel worden ingediend om den steun aan de werkloosheids
verzekering uit te breiden. Verder is er een uitdeeling van de
levensmiddelen, die in de soldatenkwartieren overblijven, en
zoo zijn er allerlei middelen beraamd om aan den bestaanden nood
tegemoet te komen. Maar men moet de toekomst niet uit het
oog verliezen. Wij weten niet, hoe het met het gemeentecrediet
zal loopen. Wij moeten derhalve niet overgaan tot het onder
nemen van allerlei groote werken, die niet strikt noodigzijn.
Lateri wij dus eerst eens afwachten, totdat de winter meer
genaderd is, opdat wij kunnen zorgen, dat er nog iets meer
gedaan wordt, als de nood grooter wordt. Ik geloof dat wij
beter doen nu niet te overdrijven en dat wij niet moeten
trachten nu maar allerlei menschen aan werk te helpen, waar
voor zij niet geschikt zijn. Wij moeten zoowel het belang van
de menschen, als het belang van de gemeente in het oog
houden. Te willen helpen terwijl er nog geen noodtoestand
is, is ondoordacht. Wat de cijfers der werkloozen betreft,
daarin verschil ik een weinig met den heer Zwiers. Ik kom,
wat de bouwvakken in den ruimsten zin betreft, tot een getal
van 95 en wat de andere vaklieden betreft, tot een getal van
130; dat zijn meubelmakers, sigarenmakers, typografen, banket
bakkers enz., die niet tot de bouwvakken kunnen gerekend
worden, en bovendien tot 48 vrouwen; het aantal losse werk-
looze aibeiders bedraagt 180, voor de fabrieksarbeiders, die
echter nog gedeeltelijk loon hebben, bedraagt het 200 mannen
en 133 vrouwen en ten slotte 36 jongens, te zamen 922, terwijl
het gisteren was 967 en eergisteren 982.
Terwijl ik zeer ter harte neem wat de heer Sijtsma ter
sprake heeft gebracht, moet ik mij aansluiten bij hetgeen de
heer Fischer heeft gezegd; wij moeten alles goed doordacht
hebben, voor wij van gemeentewege nog meerdere maat
regelen nemen.
Do heer Zwiers. M. d. V. Ik zou gaarne nog even een
opmerking willen maken. U deedt uitkomen, dat U in de
cijfers eeriigszins met mij verschilde, en lagere getallen voor
IJ heeft liggen. Ik wil dit gaarne aannemen, want ik was
op de nu gedane vragen niet voorbereid. Toch moet ik zeg
gen, dat het stellen van zulke vragen in den Raad me wel
eenigszins verwonderd heeft. De heer Sijtsma zal heel goed
den weg naar de Arbeidsbeurs kennen, en anders had hij
per telefoon van den directeur alle gewenschte inlichtingen
en cijfers kunnen krijgen. Ik heb hem die getallen nu uit
het hoofd moeten opgeven, en kan dus moeilijk voor de
volkomen juistheid instaan. Ik herinnerde me echter zeker,
dat sedert 1 Augustus circa 1100 personen waren ingeschre
ven. U noemde het cijfer van 920 als thans ingeschreven
werkloozen. Het verschil zal liggen in het aantal van bijna
200 aan tijdelijk of vast werk geholpen: een honderdtal aan
de mannenafdeeling, en ruim 80 aan de afdeeling voor vrou
wen en meisjes, dank zij de uitnemende zorg en activiteit,
door de dames van die afdeeling getoond.
De heer Sijtsma. Om misverstand te voorkomen zou ik
nog een woord willen zeggen. U zeide, dat het veel beter
was wat te bewaren voor de tijden die nog zullen komen
wanneer de nood aan den man was. Maar het was mijne
bedoeling ook niet, dat Burgemeester en Wethouders in eens
morgen 300 of 400 arbeiders naar het veld zouden sturen
maar het is wel de vraag of het niet goed is, dat wij ons
voorbereiden. Wij hebben van den heer Fischer gehoord,
dat de voorbereiding zooveel tijd en moeite zou kosten. Ik
vind het daarom vooral goeddat op deze zaak eens de
aandacht gevestigd wordt. Ik had het misschien kunnen
nalatendaar Burgemeester en Wethouders misschien diligent
genoeg zijn, maar dan is het toch niet kwaad, en het is ook
in het belang van de gemeente, dat een lid van den Raad
op zijn eigen manier tracht, om de dingen, die hij donker
inziet, ter sprake te brengen, om daardoor zooveel mogelijk
te makendat die des te minder zwaar zullen wegen in de
toekomst. Daarom meende ik goed te doen, deze vragen aan
de orde te stellen en het verheugt mij te meer, nu ik hoor,
dat Burgemeester en Wethouders, waar het mogelijk is, ook
dezen weg op willen.
Niemand verder het woord verlangende, wordt de ver
gadering gesloten.
Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.