114 bepaald of te bepalen, mededeeling te doen van de te dezer zake tot H. M. de Koningin gerichte adressen. De Commissie van Beheer, N. C. de Gijselaar, Voorzitter. J. Draaijer, Secretaris. N°. 190. Leiden, 19 Augustus 1914. Ingevolge artikel 1 der verordening van 26 Maart 1914 voor de buitengewone school voor lager onderwijs te Leiden kunnen slechts zwakzinnige kinderen, die ingezetenen dezer gemeente zijn, tot die school worden toegelaten. De Commissie van Beheer over de gestichten Endegeest, Voorgeest en Rhijngeest vestigt er nu onze aandacht op, dat het vereischte, dat de kinderen ingezetenen van Leiden moeten zijn, onbillijk is ten opzichte van de kinderen van ambtenaren, in dienst dezer gemeente, die met het oog op hun werkkring verplicht zijn elders te wonen. Als voorbeeld wijst de Com missie op de geneesheeren van Endegeest, Voorgeest en Rhijn geest, die verplicht zijn zich in de onmiddellijke nabijheid dier gestichten te vestigen. Het komt haar daarom voor, dat de kinderen van dergelijke ambtenaren, aan wie een bepaald domicilie buiten de gemeente wordt voorgeschreven, billijk heidshalve met ingezetenen gelijkgesteld moeten worden bij de toepassing der verordening voor de buitengewone school. Ons College kan zich met dit gevoelen volkomen vereeni gen. Slechts meenen wij dat de school voor zwakzinnige kinderen ook toegankelijk moet zijn voor de kinderen van ambtenaren, aan wie om bijzondere redenen door ons College toestemming is verleend, om buiten de gemeente te wonen. Wij geven U derhalve in overweging tot vaststelling van de navolgende verordening over te gaan. VERORDENING, houdende wijziging der verordening van 26 Maart 1914 (Gem. Blad no. 5), voor de huiten- gewone school voor Lager Onderwijs, te Leiden. Eenig artikel. Aan artikel 1 van bovengenoemde verordening wordt een derde lid toegevoegd, luidende: «Kinderen van ambtenaren, in dienst der gemeente Leiden, aan wie een bepaald domicilie buiten de gemeente is voor geschreven of aan wie toestemming is verleend, om buiten de gemeente te wonen, worden bij de toepassing van deze verordening mede als ingezetenen der gemeente Leiden beschouwd. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 191. Leiden, 20 Augustus 1914. Omtrent nevensgaand adres van den Voorzitter en den Secretaris van een Comité, gevormd uit den Leidschen Bestirur- dersbond en de afdeeling Leiden der S. D. A. P., waarin deze vragen aan de vakvereenigingen eene subsidie per werkloos lid van gemeentewege te geven of anders de werkloozenuit- keeringen van de bij het Gemeentelijk Werkloozenfonds aan gesloten vereenigiugen voor rekening der gemeente te doen komen, is door ons College bereids het advies ingewonnen van het bestuur van genoemd fonds. Met dat advies hetwelk hierachter is afgedrukt kunnen wij ons volkomen vereenigen en wij geven derhalve in over weging afwijzend op het verzoek van adressanten te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 18 Augustus 1914. Naar aanleiding van het hierbij teruggaand adres van het Comité gevormd uit den Leidschen Bestuurdersbond en de afd. Leiden der S. D. A. P., waaromtrent door Uw College ons advies wordt gevraagd, hebben wij de eer U het volgende te berichten. In dit adres wordt verzocht, dat de gemeente de vakver eenigingen, die in normale tijden haar leden een werkloozen- uitkeering waarborgen, door het geven van een subsidie per werkloos lid in de gelegenheid zal stellen haar verplichtingen in dezen moeilijken tijd na te komen. Indien onverhoopt dit verzoek niet ingewilligd mocht worden, dan wordt subsidiair er op aangedrongen, dat de gemeente de werkloozenuitkee- ringeu van de tot het Gemeentelijk Werkloozenfonds toege laten vereenigingen althans, voor hare rekening neemt. Als aanleiding voor dit verzoek wordt opgegeven, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden het verstrekken van werkloozensteun voor de vakvereenigingen een onmogelijk heid wordt. Wij zouden hierbij echter willen opmerken, dat de vakvereenigingen dan toch een, hier meer daar minder voorziene werkloozenkas hebben, waaruit voorloopig geput kan worden. Voorts wordt in het adres aangevoerd, dat het volkomen op den weg der gemeente ligt de vakvereenigingen bij te staan, ten einde deze in staat te stellen aan hare verplich tingen te voldoen en in de toelichting wordt daaraan toege voegd, dat de vak vereen iging tegenover hare leden de ver plichting op zich heeft genomen hun in geval van werkloos heid geldelijken steun te verschaffen. Ook hier rijst de vraag: Is deze gedachtegang wel juist? Waarom ligt het op den weg der gemeente om uit de gemeen schappelijke middelen nu juist bijzonderlijk de vakvereeni gingen te steunen? Zeker, deze vereenigingen hebben een werkloozenkas, waaruit zij hun werklooze leden moeten helpen, doch deze verplichting houdt op, indien de kas leeg is. Van een absolute verplichting kan natuurlijk geen sprake zijn. De leden weten dit. Zij zullen er de vakvereeniging geen verwijt van maken, indien zij door overmacht haar uitkeeringen moet staken. Wil de vakvereeniging uitzien naar versterking barer middelen, dan is dit een zeer loffelijk streven, doch dat daarvoor in de eerste plaats de gemeentekas moet worden aangesproken is, naar wij meenen, niet aannemelijk gemaakt. Behalve door vrijwillige bijdragen van leden en anderen staat er voor de meeste vakvereenigingen nog een andere weg open ter stijving harer werkloozenkas en wel door hare andere kassen in dezen tijd aan te spreken. Buitengewone omstan digheden wettigen buitengewone maatregelen. Wij willen de ziekenkas uitzonderen, doch zouden de vereenigingen vooral willen wijzen op de noodzakelijkheid om ook hun strijdkas aan te spreken. In de toelichting tot het adres wordt dan verder gezegd, dat de gemeente door de stichting van het Gemeentelijk Werkloozenfonds getoond heeft den arbeid der vakvereeni gingen op het gebied der werkloosheidsverzekering op prijs te stellen. Wij geven dit toe, doch de werkloozensteun van gemeentewege draagt uitsluitend een secundair, een aanvullend karakter. De gemeente geeft onder bepaalde voorwaarden een bijslag op de uitkeeringen der vereeniging. Gaat de ge meente nu ook aan de vereenigingen de gelden voor die uitkeeringen geven, dan verandert niet alleen het geheele karakter van den steun doch bovendien steunt de gemeente dubbel, daar zij op die uitkeeringen dan weer bijslag moet geven. Een dergelijke bevoorrechting van een bepaalde categorie van ingezetenen is niet verdedigbaar. Behoort de gemeente in deze bijzondere tijdsomstandigheden dan toch ook harerzijds op het gebied der werkloosheids verzekering geen buitengewone maatregelen te treffen? Wij zouden meenendat daarvoor vooralsnog geen aanleiding bestaat, en dat de verordening op het Werkloozenfonds reeds de mogelijkheid van buitengewone maatregelen heeft voorzien. De Gemeente behoort, naar ons oordeel, er voor te waken, dat de verwachtingen, die zij te dezen opzichte door de oprichting- van het Gemeentelijk Werkloozenfonds heeft opgewekt, ver vuld worden. Zij kan dit doen door het Fondsbestuur in de gelegenheid te stellen geregeld door te gaan met het geven van bijslag, zelfs al mocht het dien bijslag eventueel op hooger dan 100% vaststellen. Het Fondsbestuur zal er echter voor hebben te waken dat, ook indien de Vereenigingen tot ver laging hunner uitkeeringen mochten overgaan, uitkeering en bijslag te zamen niet meer wordt dan dit in normale tijden bedraagt. Indien de vereenigingen dan zorgen uit eigen middelen en door vrijwillige bijdragen hun kassen wat te versterken, kunnen de geldelijke gevolgen van werkloosheid althans voor de bij het Fonds toegelaten werklieden gedurende vrij geruimen tijd ondervangen worden. Dan zullen weliswaar toch al reeds de leden der toegelaten vereenigingen bijzonder uit de publieke kas worden bevoordeeld, maar dan geschiedt dit geheel in overeenstemming met de verordening en het noodzakelijk verband tusschen de besparing der arbeiders zelf en den gemeentesteun wordt niet verbroken. Hiertegen bestaan dus niet de bezwaren, die tegen hetgeen in het adres wordt ver langd, gelden. Resumeerende zijn er dus, naar ons inzien, geen termen aanwezig om aan het verzoek van adressanten te voldoen. Ofschoon het niet op onzen weg ligt U ook te adviseeren omtrent de wenschelijkheid van verkorting van den admini stratieven weg, dien het adres moet afleggen, alvorens daarop door den Raad kan worden beslist, zouden wij het in de ge geven omstandigheden toch zeer waardeeren, indien de Raad in de gelegenheid werd gesteld in zijn eerstvolgende vergadering in dezen een beslissing te kunnen nemen. Het Bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds, P. E. Briët, Voorzitter. J. Draaijer, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 12