28
de pensioenen van de reeds gepensionneerde weduwen en
kinderen van rijksambtenaren onlangs eene dergelijke be
slissing is genomen.
Ingevolge de artikelen 3 en 4 derzelfde verordening zal
voortaan door de gemeente geen jaarlijksche bijdrage meer
in het gemeentelijk pensioenfonds worden gestort en zal ook
niet meer om de 5 jaar een wetenschappelijke balans van het
fonds behooren te worden opgemaakt, een en ander in verband
met den stand en de geleidelijke opheffing van het fonds.
Behalve de beide besproken wijzigingsverordeningen, zal
ook eene nieuwe verordening, regelende het verleenen van
wachtgeld aan gemeente-ambtenaren door U moeten worden
vastgesteld, en wel voor de ambtenaren, die na 1 October
1913 zijn of worden aangesteld. Voor de eerder' aangestelde
ambtenaren blijven de in de pensioenverordening voorkomende
bepalingen in zake het verleenen van wachtgeld van kracht.
De artikelen der nieuwe verordening zijn nagenoeg gelijk
luidend aan de bestaande voorschriften slechts zijn enkele
wijzigingen aangebracht, om de verordening in overeenstem
ming te brengen met den bestaanden toestand.
Ten opzichte van tie tabel voor de waardeering van het
genot van vrije woning enz. geldt hetzelfde als met betrekking
tot het wachtgeldook die moet voor de ambtenaren, na
1 October 1913 aangesteld, opnieuw worden vastgesteld.
Het zij ons vergund thans nog eenige oogenblikken Uwe
aandacht te vragen voor een drietal punten.
In de eerste plaats achten wij eene kleine aanvulling noodig
van Uw besluit van 25 September 1913 in zake de nieuwe
pensioenwetten.
Sub 2° werd toen door U besloten, dat van de bijdragen,
door de gemeente met '1 October 1913 of later verschuldigd
ten behoeve van den inkoop van in haar dienst doorgebrachte
jaren, verhaal tot de bij de desbetreffende wetten gestelde
grenzen zal plaats vinden, met dien verstande, dat ten opzichte
van de tijdelijke agenten van politie 2e klasse, alsmede ten
opzichte van andere tijdelijke ambtenaren, wier bezoldiging
met het oog op het niet verschuldigd zijn van pensioens
bijdragen geacht moet worden lager te zijn, dan wanneer zij
in vasten dienst waren, geen korting zal worden toegepast,
terwijl op de vaste ambtenaren, aangesteld tusschen 1 Mei
en 1 October 1913, 2| van de in art. 63 der Pensioenwet
voor de gemeente-ambtenaren 1913 bedoelde totaalsom zal
worden verhaald. Hierachter nu zoüden wij willen zien toe
gevoegd: »de op 1 October 1913 in dienst zijnde tijdelijke
ambtenaren worden bij eventueele definitieve aanstelling geacht
het gedeelte van de inkoopsom, bedoeld in art. 46, 2e lid der
Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, te hebben
betaald". De op 1 October 1913 in dienst zijnde tijdelijke
ambtenaren zijn toch, zooals U bekend is, na 3 jaar tijdelijken
dienst verplicht de gewone bijdrage ad 2-i% voor hun pensioen
te gaan betalen, terwijl de eerste drie jaar, niettegenstaande
zij toen geen pensioensbijdrage verschuldigd waren, mede
tellen bij hun diensttijd. Zonder de door ons voorgestelde
toevoeging zouden zij nu bij eventueele definitieve aanstelling
genoodzaakt zijn als inkoopsom bovendien nog 2 van het
totaal van het door hen na 1 October 1913 genoten salaris te
betalen. Dit lijkt ons tegenover hen niet billijk en wij stellen
U daarom voor Uw besluit van 25 September 1913 in den
door ons aangegeven zin aan te vullen.
In de tweede plaats moet verder nog eene beslissing geno
men worden in zake de bestemming van het gemeentelijk
pensioenfonds voor weduwen en weezen van gemeente
ambtenaren.
Zooals U bekend is, is dit geen onderling fonds, door de
ambtenaren opgericht, doch een fonds, door de gemeente met
het oog op een ordelijk beheer gesticht. Het betreft hier
derhalve eene administratieve boeking van gelden, welke,
gelijk artikel 20 der weduwenverordening ook uitdrukkelijk
zegt, eigendom zijn van de gemeente Leiden.
Ten laste van het fonds blijven de reeds toegekende wedu
wen- en kinderpensioenen, benevens de nog toe te kermen
pensioenen aan de weduwen en kinderen van de vóór 1
October '1913 gepensionneerde ambtenaren. De contante waarde
dier pensioenen bedraagt volgens berekening ongeveer ƒ200.000.
Voor andere doeleinden blijft derhalve, aangezien het fonds
f 350.000 groot is, een kapitaal van f 150.000 beschikbaar.
Een deel van dit overschot zouden wij, zooals wij boven
reeds voorstelden, willen bestemmen, om de reeds toegekende
weduwen- en kinderpensioenen met ingang van 1 October 1913,
alsook de nog te verleenen pensioenen voor de weduwen en
kinderen van op 1 October 1913 reeds gepensionneerde ambte
naren, te verhoogen tot een maximum van f 735, terwijl wij
U verder verzoeken ons voorloopig te machtigen uit het dan
nog beschikbaar blijvende deel te betalen
a. de pensioenen, te verleenen aan de weduwen en kinderen
van tijdelijke ambtenaren, die op 1 October 1913 reeds pen
sioensaanspraken voor die weduwen en kinderen hadden ver
kregen, welke aanspraken bij aanneming van onze voorstellen
zullen worden gehandhaafd;
b. de meerdere uitgaven, die voor weduwen- en kinder-
pensioeri zullen moeten worden gedaan in verband met de
handhaving der verkregen aanspraken ingevolge de weduvreri-
ve1 ordening;
c. de aan het Rijkspensioenfonds te betalen bijdragen ten
behoeve van vroeger in dienst dezer gemeente geweest zijnd
personeel en ten opzichte van ambtenaren, die na 1 October
1913 in dienst van eene andere gemeente of van Rijk of
provincie mochten overgaan, voor welke beide rubrieken van
ambtenaren de gemeente, ook al heeft zij de verklaring,
bedoeld bij art. 68 der Pensioenwet voor de gemeente-ambte
naren in 1913 afgelegd, van het tijdstip van ingang hunner
benoeming elders, de in art. 63 der wet bedoelde inkoopsom
verschuldigd is;
d de zegelkosten der aanstellingen, welke ingevolge art. 59
der wet aan de op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeente
ambtenaren alsnog met ingang van dien datum moeten wor
den uitgereikt;
e. de verdere kosten, die in verband met de omvangrijke
en tijdroovende uitvoering der nieuwe pensioenwetten ten
laste der gemeente komen. Wij hebben hier het oog op het
in dienst nemen van tijdelijk personeel en dergl.
Onze bedoeling is dus, om het fonds voorloopig intact te
laten en daaruit alleen eenige meerdere uitgaven, dan thans
het geval is, te betalen. Indien dan later blijkt, dat nog
gelden in het fonds voor eene andere bestemming beschikbaar
zijn, stellen wij ons voor daaromtrent een nader voorstel bij
U aanhangig te maken. De gelden, die zullen moeten worden
uitgegeven in verband met de handhaving der verkregen
aanspraken ingevolge de verordening, regelende het eigen
pensioen der ambtenaren, kunnen zonder meer op de begroo
ting worden uitgetrokken. Bij het niet tot stand komen^der
nieuwe pensioenwetten zouden zij immers ook ten laste der
gemeente zijn gekomen.
Ten slotte moeten wij nog een enkel woord wijden aan het
hier achter afgedrukte adres van den Voorzitter en den Secre
taris der afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche
Gemeentewerklieden, waarin zij verzoeken te willen besluiten,
dat alle onkosten en werkzaamheden, voortvloeiende uit de
opneming in het Rijkspensioenfonds voor Gemeente-ambte
naren en hunne weduwen en weezen, benevens die, voort
vloeiende uit de aanvragen voor eigen- en weduwen- en
weezenpensioen, voor rekening der gemeente zullen worden
genomen.
Ons College kan geen vrijheid vinden U voor te stellen
al de in het adres bedoelde onkosten ten laste van de gemeente
te brengen. Tegenover deze kosten, welke voor de gemeente
vrij groote uitgaven zouden vorderen, staan voor de betrokken
ambtenaren de voordeelen, die de nieuwe pensioenwetten
boven de gemeentelijke regeling bieden. Het teruggeven van
die kosten aan de ambtenaren zou het karakter van een gift
dragen en niet berusten op eenigen rationeelen grond. In
bijna alle andere gemeenten, die met Leiden op één lijn zijn
te stellen, komen die kosten dan ook ten laste der belang
hebbenden. Hebben deze daartegen bezwaar, dan zal door hen
op wetswijziging moeten worden aangedrongen, doch er is
geen enkele reden deze kosten nu maar weder ten laste der
gemeente te brengen. Alleen komt het ons niet onbillijk voor,
dat de zegelkosten der aanstellingen, welke ingevolge art. 59
der wet aan de op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeente
ambtenaren alsnog met ingang van dien datum moeten worden
uitgereikt, door de gemeente worden betaald, aangezien de
hier bedoelde ambtenaren feitelijk reeds vroeger in het bezit
van een aanstelling hadden moeten zijn. De na '1 October 1913
aangestelde of aan te stellen ambtenaren behooren echter
zelf de zegelkosten hunner aanstelling te dragen.
En wat betreft de in het adres bedoelde werkzaamheden,
zoo kunnen wij U mededeelen, dat daarbij door de verschil
lende takken van dienst en door de financiëele afdeeling der
gemeente-secretarie zooveel mogelijk de noodige hulp wordt
verleend.
Op grond van al het bovenstaande geven wij U alsnu in
overweging:
1°. vast te stellen de navolgende verordeningen:
VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van
20 Maart 1902 (Gem. Blad No. 6), regelende het
verleenen van pensioen en wachtgeld aan gemeente
ambtenaren, laatstelijk gewijzigd bij verordening van
21 October 1909 (Gem. Blad No. 21).
Artikel 1.
Na art. 22 worden een tweetal artikelen aan de verordening
toegevoegd, luidende: