DONDERDAG 6 NOVEMBER 1913. 207 gaat boven het bedrag, dat iemand van hun stand in werke lijkheid voor kleeding noodig heeft. Ik zou er dan ook op willen aandringen het bedrag van f 85.te verminderen. De heer Fokker. M. d. V. Doordat ik wat later in de vergadering ben gekomen, heb ik niet alle redevoeringen gehoord, maar toch heb ik iets gehoord, waarop ik even wil wijzen. Toen ik binnen kwam, was de heer Bosch aan het woord en ik meende, dat bij hem het politieke duiveltje naar voren kwam. De heer Bosch zeide, dat de heer Sijtsma eer trachtte te oogsten voor een zijde v\aar dit niet behoorde te geschieden, maar mag ik er den heer Bosch op wijzen, dat in mijn voorstel van 1908 boven en behalve de niet-aftrek van belastingen reeds eene vernauwing van klassen voorkwam? Toen reeds ging ik verder dan Burgemeester en Wethouders en stelde ik voor om van al de 22ste klasse, van f4300.tot ƒ4700.-elke klasse te doen opklimmen met 400.Toen ben ik al zeer ver gegaan, en waar dat nu wordt toegejuicht door Burge meester en Wethouders had de heer Bosch moeten bedenken, dat de groep, waartoe ik behoor, indertijd reeds zulk een voorstel heeft ingediend. Verder moet ik zeggen, dat ik gaarne met het voorstel van Burgemeester en Wethouders medega. Het is merkwaardig, zooals de ideeën voortgeschreden zijn en het College van Burgemeester en Wethouders is veranderd sedert het praead- vies, dat destijds is voorgesteld, waaraan Burgemeester en Wethouders vermoedelijk nu liever niet herinnerd worden. Ik zal nu gaarne mijn stem geven aan het voorstel, ddtdoor Burgemeester en Wethouders is ingediend, en afwachten de verdere pogingen, die Burgemeester en Wethouders in het werk zullen stellen om een verdere verenging van de klassen te verkrijgen. Intusschen is mijn aandacht hierop gevallen. Wanneer men alle inwoners over één kam scheert en allen verbiedt de huurwaarde van de perceelen geheel in rekening te brengen, treft men dan niet personen, voor wie die huur waarde mag worden afgetrokken van hetgeen zij voor de bedrijfsbelasting als belastbaar inkomen moeten opgeven, treft men dan niet een deel van het inkomen, waarvoor men vrij is bij de bedrijfsbelasting en dat door het Rijk dus niet als inkomen wordt beschouwd? Burgemeester en Wethouders hebben er ten aanzien van de personeele belasting wel aan gedacht en daarom zou ik dit in de aandacht van Burge meester en Wethouders willen aanbevelen. De heer Vergouwen. M. d. V. De heeren Sijtsma en Fokker zijn met hun gedachten teruggegaan naar 1908, maar ik merk op, dat elke zaak beschouwd moet worden in verband met de omstandigheden, waaronder zij voorgedragen wordt en dat wij nu in 1913 in geheel andere omstandigheden verkeeren dan in 1908. Als wij in 1908 hetzelfde voorstel van Burgemeester en Wethouders hadden gekregen zou er misschien niet zulk een instemming zijn geweest met het denkbeeld om de aftrek van de belastingen niet te doen geschieden. Het is hier feitelijk van twee kwaden het beste kiezen. Men kan dit wenschen of men kan het heiïingscijfer willen ve'rhoogen, maar in de ge geven omstandigheden is dit het beste en sluit dit zich het dichtste aan bij het bestaande stelsel. Ik meen dat hierbij beschouwingen over het jaar 1908 niets te maken hebben en dat de omstandigheden van nu in dit geval over onze stem moeten beslissen. De heer Bosch. M. d. V. Het was mijn bedoeling niet in een appreciatie te treden van hetgeen door de heeren in 1908 is voorgesteld, maar ik had het over hetgeen thans door den heer Sijtsma is gezegd. En dan hebben wjj een voorstel voor ons, dat alleen een gevolg kan zijn van het voorstel, dat indertijd door Burgemeester en (Wethouders is ingediend voor een classificatie, zooals die thans geldende is. Dit is geheel nieuw en was vóór dien tijd door niemand voorgesteld. En nu is de bedoeling van ieder, die de lagere klassen ontlasten wil, tot vernauwing van klassen te komen. Daarop had de heer Sijtsma niet gewezen, en nu was het mij een genoegen er op te wijzen, dat Burgemeester en Wethouders en de Commissie daarop wel hebben gewezen en dus iets vooruit zijn. De heer De Boer. M. d. V. Ik sluit mij gaarne aan bij de woorden van de heeren Zwiers en Pera. Het vijfde punt heb ik in de secties ter sprake gebracht. Dat het bezwaarlijk is om in zeer bijzondere gevallen ontheffing te verleenen, zooals Burgemeester en Wethouders zeggen, zie ik niet in. Burge meester en Wethouders wijzen hierbij op den omvangrijken administratie ven arbeid, die dit zoude medebrengen, maar ik meen, dat dit niet een juist antwoord is betreffende het ver leenen van onthefting in zeer bijzondere gevallen. De Voorzitter. M. H. Ik wensch kortelijk te antwoorden op hetgeen de heeren hebben gezegd. In bet algemeen mag ik, geloof ik, wel constateeren, dat deze wijzigingsvoorstellen nog al met sympathie ontvangen zijn. Er zijn echter daarop natuurlijk ook aanmerkingen te maken, maar wie ziet kans eene belastingverordening te ontwerpen, waarop niets valt aan te merken? Deze puzzle is nog niet opgelost Vooraf ga eene algemeene opmerking. De heer Zwiers heeft bij zijn betoog tot basis genomen het sectieverslag over de begrooting en ik erken, dat dit een goede leiddraad is; toch mag ik er hem wel even op wijzen, dat onze wijzigingsvoor stellen reeds gereed lagen, vóórdat de afdeelingen bijeenkwamen. Burgemeester en Wethouders hebben hunne voorstellen langen tijd overwogen om na te gaan, hoe zij hunne meening het best in het vat zouden kunnen gieten. Het voorstel, dat de heer Fokker destijds heeft ingediend, was uit onze collegiale memorie verdwenen, anders zouden wij zeker wel hulde gebracht hebben aan den man, die reeds eerder dan wij op dit denkbeeld is gekomen. Toch komen beide voorstellen niet geheel overeen; Burgemeester en Wet houders willen vooral de laagste klassen ontlasten, terwijl de heer Fokker eerst bij de 22ste klasse begon, en dan de op klimming op f 400.stelde. Dus: of de heer Fokker heeft destijds de moeilijkheid der regeling voor de lagere klassen reeds ingezien, of hij is te hoog begonnen. De heeren hebben ons voorstel gesplitst in twee gedeelten; het eene zou «versterking van de financiën," het andere «wegneming van bezwaren" beoogen. Wat de versterking der financiën betreft, ben ik het niet eens met hetgeen daarover is gesproken, ik zou haast willen zeggen, dat hetgeen daarvan gezegd is, nu wel wat heeft van boerenbedrog. Want men moet toch wel begrijpen, dat het geen versterking der financiën tengevolge heeft, als men de grootere inkomens zwaarder en de kleinere minder zwaar belast! Nu is het wel waar, dat de gemeente het volgend jaar meer geld noodig heeft, maar dit feit doet aan de theorie niets toe of af. Eene regeling als de door ons voorgestelde bestaat ook in andere plaatsen als Groningen, Haarlem, Rotterdam, Nijmegen, Utrecht, Maastricht, Amersfoort, den Haag, enz. Nu bestaat dus bet gevaar, dat menschen, die van buiten komen en zich hier of elders willen vestigen, het percentage van den hoof- delijken omslag gaan vergelijken in de verschillende gemeen ten stellen wij nu het percentage hier hooger, dan het de laatste jaren was, dan komen wij in eene ongunstige conditie. Dan zullen die menschen zeggen«Leiden is duur en ik vestig mij daar dus niet," en daarom moeten wij dien weg niet, dan bij noodzakelijkheid, inslaan. In zooverre zal dus inderdaad op andere wijze naar versterking der financiën moeten wor den gezocht. Maar die bedoeling ligt niet aan dit voorstel in de eerste plaats ten grondslag. Neen, Mijne Heeren, de voornaamste beweegreden is, dat wij meer rekening willen houden met de billijkheid. Zoo ach ten Burgemeester en Wethouders het vooreerst billijk de in het voorstel genoemde Rijksbelastingen niet meer te laten aftrekken, want dit is uitsluitend een voordeel voor de meer gegoeden die die belastingen verschuldigd zijn. Dit is dus een van de bezwaren tegen de geldende regeling, die door aanneming van ons voorstel wordt weggenomen. Een tweede verbetering is de vernauwing van de klassen. Nu vinden de heeren, dat de vernauwing der klassen niet ver genoeg gaat en ik erken, dat het billijk zou zijn, om ook de laagste klassen te splitsen; maar tot hoever moet men dharbij gaan? Een der heeren heeft gezegd, dat bij doorvoering daarvan de een wel zou huilen, maar de ander zou lachenik geloof echter aan dat lachen heel weinig. Men zou wel gehuil krij gen; en dit is juist de groote moeilijkheid, want ik zou wer kelijk zoo gaarne dat gehuil willen vermijden. Ik weet wel, dat op het punt van belastingen niet van verkregen rechten gesproken kan worden; maar wij hebben aan de lagere klassen indertijd nu eenmaal aanmerkelijke ontheffing verleend, en als nu in die klassen de een verhoogd wordt, terwijl zijn buur man op hetzelfde blijft of verlaagd wordt, dan is dat een regeling, die door de menschen als een onbillijkheid wordt gevoeld. Wij zouden dan de laagste klasse zóó moeten belas ten, dat iemand, bij wie nog iets beneden de f 50.aan belastbaar inkomen overschiet, betaalt 25 cent; en nu ge voelt men wel, dat men toch geen heffingen van een kwartje kan invoeren; dan gaat het verantwoordelijksgevoel van de menschen verloren. Degenen, die nog iets beneden de f 50. aan belastbaar inkomen overhouden moeten wel degelijk ook iets van de belasting gevoelen, en waren wij niet met dat kwartje begonnen, dan zou het verschil in de hoogere klassen ook grooter zijn geworden. Indien wij nagaan, dat er alsdan bij f 49.belastbaar inkomen zou moeten worden betaald 25 cent, en bij f 51.een gulden, dan maakt twee gulden meer reëel inkomen bet belastingbedrag viermaal zoo groot. De heeren hebben ook gezien, dat menschen, die door een zeker aantal kinderen buiten de belasting vallen, dat voortaan ook niet meer zouden doen. Dat zal niet zoo spoedig begrepen worden, en daarom moet ons de tijd worden gelaten er iets op te vinden, om het billijker te regelen. Maar terwijl men

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 5