120
sioenen, voorzooveel die geacht worden ten haren laste te
komen, aan het Rijkspensioenfonds uit tc keeren, terwijl de
door die ambtenaren te betalen bijdragen in de gemeentekas
vloeien. Noch de jaarlijksche bijdrage ad 7 van den pen
sioensgrondslag (art. 40 der wet), noch de bij art. 63 bedoelde
bijdrage ad 8% van het totaal der vóór 1 October 1913,
boven den leeftijd van 18 jaren, genoten belooningen voor
inkoop van vroegere diensten is in dat geval verschuldigd.
Met betrekking tot de op 1 Mei 1913 in functie zijnde amb
tenaren blijft dan de toestand voor de gemeente feitelijk ge
heel gelijk aan die, welke zou hebben bestaan, indien de
pensioenwet niet was tot stand gekomen, 't Eenige verschil
bestaat hierin, dat de pensioenbedragen, in plaats van aan de
belanghebbenden, aan het Rijkspensioenfonds moeten worden
uitgekeerd.
In het tegenovergestelde geval, indien derhalve de gemeente
de verklaring van art. 68 niet inzendt, moet zij naast de
pensioensbijdrage, genoemd in art. 40, de in art. 63 omschreven
inkoopsom betalen en wel in eens of in veertig annuïteiten,
berekend naar een rentevoet van 3V2
Zooals in Uw tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal
den lOen April 1913 gericht adres is uiteengezet (zie Ingek.
Stukken no. 106), bedraagt deze inkoopsom naar den toestand
op 1 Januari 1913, na aftrek van het op de ambtenaren
volgens de wet te verhalen maximum bedragin totaal ƒ374850.49
of, bij betaling in veertig annuiteiten, 17.554 per jaar.
Aangezien echter door eene dergelijke jaarlijksche uitgave,
vermeerderd met de te storten jaarlijksche bijdrage ad 7%,
het percentage der inkomstenbelasting gedurende verscheidene
jaren aanmerkelijk zou moeten worden verhoogd, niettegen
staande van de inkoopsom bet maximum-bedrag, dat de wet
toelaat, op de ambtenaren werd verhaald, meenen wij U, in
overeenstemming met de voorstellen, in de gemeenten Amster
dam, Rotterdam, den Haag e. a. gedaan, in overweging te
moeten geven van de bij art. 68 gegeven bevoegdheid gebruik
te maken. De bestaande toestand, op welker handhaving in
Uw tot de 2e Kamer gericht adres werd aangedrongen, blijft
op die wijze althans met betrekking tot de op 1 Mei 1913
in functie zijnde ambtenaren, feitelijk dezelfde.
In de tweede plaats moet worden bepaald, welke korting
tegenover de ambtenaren zal worden toegepast, zoowel voor
het ambtenaarspensioen als ten behoeve van het weduwen-
en weezenpensioen.
Thans zijn de gemeenteambtenaren ingevolge de verordening
van 20 Maart 1902 (Gem. Blad no. 6) verplicht voor eigén
pensioen jaarlijks 2| (de ambtenaren vóór 1 Januari 1885
aangesteld slechts 1%) aan de gemeente bij te dragen,
terwijl voor weduwen- en weezenpensioen ten bate van het
pensioenfonds voor weduwen en kinderen van gemeente
ambtenaren, welk fonds eigendom der gemeente is, voor de
mannelijke ambtenaren een doorloopende bijdrage van 5%
'sjaars en voor de vrouwelijke van 1% 'sjaars van hun
pensioensgrondslag, hun pensioen of hun wachtgeld wordt
geheven (verordening van 3 September 1907Gem. Blad
no. 20).
Met betrekking tot de korting voor het weduwen- en weezen
pensioen kunnen wij met een enkel woord volstaan. De dooi"
de gemeente ten behoeve van het Rijksfonds te betalen
bijdrage welke ingevolge art. 32 der Weduwenwet op de
ambtenaren kan worden verhaald, bedraagt voor de manne
lijke 5% en voor de vrouwelijke ambtenaren 1% 'sjaars (art.
27 Weduwenwet). En aangezien nu deze zelfde bijdragen
thans reeds door de ambtenaren verschuldigd zijn, stellen wij
U voor te besluiten de door de gemeente voor weduwen- en
weezenpensioen aan het Rijksfonds verschuldigde bijdragen
ten volle op de betrokken ambtenaren te verhalen.
Niet zoo eenvoudig is de regeling van de korting, die voor
het ambtenaarspensioen moet worden toegepast.
Volgens de artt. 39 en 40 der Pensioenwet moet de gemeente
voor iederen ambtenaar, die deelgerechtigd is in het Rijks
pensioenfonds jaarlijks 7% van den pensioensgrondslag bijdra
gen, waarvan krachtens art. 46 ten hoogste 3% op den be
trokken ambtenaar kan worden verhaald.
Voor de op 1 October 1913 in dienst zijnde ambtenaren
verdient het aanbeveling de korting niet op een hooger
percentage vast te stellen, dan thans ingevolge de verordening
van 1902 het geval is. De ambtenaren zijn dan met het oog
op het bepaalde bij het 3e lid van art. 61 der Pensioenwet
niet meer in de gelegenheid zich aan de toepassing der wet
te onttrekken, waardoor het uitzicht op pensioen op grond
van de Pensioenwet voor altijd voor hen verloren zou gaan
en de mogelijkheid niet zou zijn uitgesloten, dat zij na ont
slag uit den dienst door den nood gedrongen bij de gemeente
om eene toelage zouden komen vragen. Juist ter voorkoming
hiervan is indertijd in de pensioensverordening dezer ge
meente de verplichting tot deelneming vastgelegd. Bovendien
achten wij het ook niet gewenscht van de in dienst zijnde
ambtenaren na 1 October a s. plotseling een hoogere bijdrage
te eischen, dan tot dusverre door hen werd betaald.
Ook voor de na 1 October 1913 aan te stellen ambtenaren
zouden wij de korting op bepaald willen zien. Op die
wijze wordt vermeden, dat ambtenaren, beambten of werk
lieden, die hetzelfde werk verrichten of dezelfde functie uit
oefenen, eene ongelijke bezoldiging in handen krijgen, enkel
en alleen, omdat hunne aanstelling deels vóór, deels na
1 October 1913 heeft plaats gehad, terwijl bovendien ook de
administratie veel eenvoudiger kan worden ingericht en
onbillijkheden gemakkelijker kunnen worden vermeden.
Anders ligt de zaak, indien de gemeente komt te staan
voor de betaling aan het Rijk van de bijdragen voor vroeger
in haar dienst geweest zijnd personeel, of ten opzichte van
ambtenaren, die na 1 October a.s. in dienst vari eene andere
gemeente of van Rijk of provincie mochten overgaan, voor welke
laatste ambtenaren, de gemeente, ook al heeft zij de boven
bedoelde verklaring afgelegd, van het tijdstip van ingang
hunner benoeming elders, de inkoopsom, bedoeld in art. 63,
verschuldigd is.
Ten aanzien van de betaling van de bijdragen voor vroeger
in haar dienst geweest zijnde ambtenaren, kan het wel niet
aan twijfel onderhevig zijn, dat de gemeente terugbetaling
zal mogen verlangen van het voor dezen te storten bedrag
tot het cijfer, hetwelk de wet daarvoor toestaat. Zelve zal de
gemeente voor een dergelijk persoon ingevolge art. 63 der
Pensioenwet, art. IV der wet van 21 Juni 1913 (S. 303), tot
wijziging en aanvulling van de Burgerlijke pensioenwet en
art. 41 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913
(S. 298) moeten betalen 8% van het door hem in haren dienst
genoten loon, waarvan zij, krachtens de artt. 65, VI en 43
dier wetten op hem kan verhalen 3%, doch verminderd met
het bedrag, dat de ambtenaar reeds voor pensioen heeft
betaald, d. i. in Leiden 2-|% °f voor' de ambtenaren, vóór
'1 Januari 1885 aangesteld, 1%.
Hetzelfde zal met recht mogen geschieden, indien iemand
van het tegenwoordige personeel na 1 October 1913 den dienst
dezer gemeente met dien eener andere gemeente of van Rijk
of provincie mocht verwisselen of in eene betrekking van
leeraar aan een bijzonder gymnasium of eene bijzondere
hoogere burgerschool mocht overgaan. Behoud van pensioens
aanspraken was voor hem tot dusverre aan zijne aanstel
ling niet verbonden.
Gaat hij in een anderen dienst over, dan moet de gemeente
ingevolge art. 68, 2e lid der Pensioenwet, art. VIII der-
wet van 21 Juni 1913 (S 363) en art. 45 der Pensioenwet
voor de bijzondere leeraren 1913, voor inkoop van zijne vroe
gere dienstjaren bij het Rijksfonds 8 van het door hem
genoten loon voldoen, en zal zij mogen vorderen, dat hij zijn
aandeel daarin tot het bij de wet bepaalde maximum draagt,
d. w. z. 3% van het over den diensttijd vóór 1 October 1913
genoten loon en 4 over hetgeen in den diensttijd na 1
October 1913 door hem is genoten, ook hier weder vermin
derd met het bedrag, hetwelk reeds voor pensioen is bijge
dragen.
Ten slotte vragen wij nog eenige oogeublikken Uwe
aandacht voor het in de Pensioenwet bepaalde omtrent het
inkoopen van tijdelijke diensten, na 4 October 1913 bewezen,
en de regeling, die moet worden getroffen ten opzichte van
hen, die tusschen 1 Mei en 1 October 1913 tot vast ambte
naar in deze gemeente werden aangesteld.
Volgens art. 15 sub c komt de tijd, na de inwerkingtre-
dfng van de Pensioenwet boven den leeftijd van 18 jaren als
tijdelijk gemeente-ambtenaar in werkelijken dienst doorge
bracht, in aanmerking voor pensioen, wanneer die ge
volgd is door diensttijd als vast gemeente-ambtenaar, en
indien dit niet onmiddellijk is geschied, ten minste twee jaren
zonder onderbreking heeft geduurd. Deze tijd moet krachtens
art. 43 voor pensioen worden ingekocht. De inkoopsom be
draagt voor de gemeente 7 van het totaal der als tijdelijk
gemeente-ambtenaar genoten belooningen, waarvan ten hoogste
2 op den ambtenaar kan worden verhaald en bovendien
niet meer dan 20% van de in tijdelijken dienst gemiddeld per
jaar genoten belooning (art. 46, 2e lid).
Het komt ons voor, dat dit verhaal in het algemeen ten
volle kan plaats hebben. Een enkele uitzondering dient echter
gemaakt te worden. De tijdelijke agenten van politie 2e klasse
toch ontvangen een minimum salaris van f 550, terwijl de
vaste agenten van politie 2e klasse een minimum-jaarwedde
ontvangen van f 625 -j- f 15.60 pensioenstoelage per jaar
of f 640.60. Dit groote verschil in bezoldiging vindt zijn
oorzaak hierin, dat de tijdelijke agenten in hun z. g. proefjaar
geen bijdrage voor pensioen verschuldigd zijn. Billijk is het
derhalve ten hunnen opzichte, alsmede ten opzichte van
andere tijdelijke ambtenaren, wier bezoldiging met het oog op
het niet verschuldigd zijn van pensioensbijdragen geacht moet
worden lager te zijn, dan wanneer zij in vasten dienst waren,
geen korting toe te passen.
Voor de vaste ambtenaren, die tusschen 1 Meien 1 October
1913 zijn aangesteld en die onder de nieuwe Pensioenwetten
vallen, is de gemeente de in art. 63 der Pensioenwet genoemde