GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
119
MiKKOHK^ NTI UtiK\.
N°. 239. Leiden, 1 September 1913.
Tegen de door de Gezondheidscommissie ingediende begroo
ting voor 1914 bestaat bij de Commissie van Financiën geen
bedenking.
Zij adviseert U derhalve die begrooting goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 240. Leiden, 16 September 1913.
Tegen de begrootingen voor 1914 van de Kamer van Koop
handel en Fabrieken en van de Plaatselijke Schoolcommissie
heeft de Commissie van Financiën geene bedenking.
Zij adviseert U derhalve die begrootingen goed te keuren.
Ten opzichte van de begrooting der Kamer van Koophandel
en Fabrieken wordt de heer Reimeringer, als lid dier Kamer,
geacht zich van advies te onthouden.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 241. Leiden, 16 September 1913.
In Uwe Vergadering van 28 Juli 1910 (Ingek. Stukken
n° 216) werd besloten verschillende perceelen weiland, ter
gezamenlijke grootte van 16.09.54 H. A., aan het Rijk te ver-
koopen tegen betaling als koopprijs gedurende 75 achtereen
volgende jaren jaarlijks van een som van 5275.56 (4.229%
van der geheele koopsom), o. a. onder voorwaarde, dat het
Rijk zich verbond op de gekochte terreinen een Academisch
Ziekenhuis te stichten met bijbeboorende klinieken en labora
toria en met den bouw daarvan vóór 1 Juni 1913 aan te
vangen.
Indien evenwel op 1 Juni 1913 niet met den bouw was
begonnen, zou bet Rijk gedurende de dan nog resteerende
72 jaren in plaats van de genoemde annuïteit jaarlijks vóór
of op 1 Juni, voor de eerste maal derhalve in 1914, eene som
van 7913.35, d. i. 4.229 van de geheele koopsom, aan de
gemeente Leiden betalen; bovendien zou het Rijk alsdan vóór
of op 1 Augustus 1913 voor eens aan de gemeente Leiden
een som van 8235 (4.229 van a der koopsom over den
termijn van 1 Januari 1910 tot 1 Januari 1913 met bijberekening
van de in dat geval verschuldigde rente) betalen. Mocht
daarna het Rijk echter te eeniger tijd alsnog met den bouw
aanvangen, dan zou, te beginnen met het jaar, volgende op
dat, waarin met bouwen werd begonnen, de verder ver
schuldigde jaarlijksche som wederom f 5275.56 bedragen.
Ook zou, in geval op 1 Juni 1913 niet met den bouw was
aangevangen, het dei' gemeente Leiden alsdan tot en met
31 December 1913 vrijstaan, in den eigendom der afgestane
terreinen terug te treden, tegen terugbetaling aan het Rijk
van de ontvangen annuïteiten, zonder meer. De op die over
dracht vallende kosten van registratie en overschrijving
zouden alsdan ten laste van het Rijk komen.
De bedoeling van een en ander was, om aan de gemeente
eenigen waarborg te geven, dat de overgedragen terreinen
ook inderdaad voor den bouw van een nieuw Academisch
Ziekenhuis met bijbehoorende klinieken zouden worden bestemd.
Indien door het Rijk niet vóór 1 Juni 1913 rnet den bouw
was begonnen, dan zou de gemeente derhalve gedurende de
overeengekomen 75 jaren niet 4.229 van het f gedeelte der
koopsommaar van de geheele koopsom ontvangenmet
bijberekening van de rente, welke de gemeente zou hebben
genoten, indien de dan op eens opeischbaar wordende ter
mijnen van het a gedeelte der koopsom reeds vroeger betaald
waren. En bovendien zou de gemeente dan, indien zij daaraan
de voorkeur mocht geven, in de gelegenheid zijn om in deri
eigendom der afgestane terreinen terug te treden, met terug
gave, in dat geval, aan het Rijk van de reeds door de gemeente
ontvangen annuïteiten.
Aangezien nu met den bouw van het nieuwe Academisch
Ziekenhuis niet vóór 1 Juni 1913 is begonnen, is het Rijk
het bovengenoemde bedrag van f 8235.aan de gemeente
verschuldigd, terwijl jaarlijks totdat met den bouw een aan
vang is gemaakt, in plaats van eene annuïteit van ƒ5275.56,
eene som van f 7913.35 moet worden betaald.
lntusschen heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken
ons bij schrijven van 30 Juni 1913 verzocht, aan Uwe Ver
gadering voor te stellen het Rijk voorloopig nog te ontheffen
van de verplichting tot betaling der verbeurde som van
f 8235 door den fatalen termijn bij wijzigingscontract nog
voor zekeren tijd (bijv. tot uiterlijk 1 Juni 1914) te verlengen.
Als reden der vertraging van den bouw geeft de Minister
in het schrijven op, dat het hem niet mogelijk was aanstonds
aan de hem ter beoordeeling voorgelegde definitieve plannen
zijne goedkeuring te hechten in verband met de vrij aan
zienlijke overschrijding der aanvankelijk door de zoogen.
Ziekenhuis-commissie voor de uitvoering geraamde kosten.
Nadere gedachtenwisseling was derhalve noodig, om tot be
zuiniging te komen en een en ander was oorzaak, dat tot
leedwezen van den Minister niet vóór den in 1910 gestelden
datum van 1 Juni 1913 met den bouw kon worden aan
gevangen.
Thans is echter, zoo schrijft de Minister verder, door hem
in deze een eindbeslissing genomen kunnen wordenaan den
Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Onderwijs bij het
Departement van Binnenlandsche Zaken is opdracht gegeven,
zoo spoedig mogelijk nog eenige vereenvoudigingen in de
plannen aan te brengen, zoodat thans, naar de Minister ver
trouwt, binnen zeer korten tijd een ontwerp-verhoogingswet,
waarbij ije stichting van het Ziekenhuis bij de Staten-Gene-
raal aanhangig zal worden gemaakt, het Departement van
Binnenlandsche Zaken zal kunnen verlaten.
Het komt ons voor, dat met het oog op deze mededeelingen,
waaruit blijkt, dat thans bij den Minister de ernstige wil
voorzit, om de zaak te bespoedigen, er alleszins termen aan
wezig zijn, om het Rijk in deze ter wille te zijn en den
fatalen termijn voor ten hoogste één jaar te verlengen. Een
spoedig tot stand komen van het nieuwe Academisch Zieken
huis met bijbehoorende klinieken en laboratoria is toch ook
voor de gemeente Leiden van het hoogste gewicht en hierop
kan naar onze meening het meest staat worden gemaakt,
indien aan den wensch van den Minister wordt tegemoet
gekomen. Teneinde echter aan de gemeente zooveel mogelijk
waarborgen te verschallen, dat bij verlenging van den fatalen
termijn, ook daadwerkelijk met den bouw een aanvang is
gemaakt, zouden wij den aanhef van de boven aangehaalde
voorwaarde als volgt willen lezen
«Indien op 1 Juni 1914 van de voor den bouw van het
complex ziekenhuisinrichtingen en laboratoria benoodigde
gelden niet een eerste termijn bij de wet zal zijn toegestaan
en niet daadwerkelijk met den bouw is begonnen, zal het
Rijk gedurende de dan nog resteerende 71 jaren in plaats
van de genoemde annuïteit.... enz."
In verband met deze wijziging zullen dan verder de overige
data in die voorwaarde genoemd (o. a. de termijn van optie
aan de gemeente toegestaan) eveneens met 1 jaar worden
verlengd, terwijl het bedrag door het Rijk verschuldigd,
indien niet op 1 Juni 1914 met den bouw mocht zijn aan
gevangen, zal moeten worden bepaald op ƒ11202, d. i. ƒ8235
verhoogd met 4 van dit bedrag wegens rente over 1 jaar
en met 4.229 van a der koopsom van de landerijen,
eveneens over 1 jaar.
De Minister heeft ons bereids medegedeeld, zich met deze
Wijzigingen te kunnen vereenigen.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering
mitsdien in overweging, Uw besluit van 28 Juli 1910 in den
door ons aangegeven zin te wijzigen.
De kosten der wijzigingsakte zullen, uitgezonderd de zegel-
kosten in verband met art. 28 der wet op het recht van
zegel, voor rekening van het Rijk komen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 242. Leiden, 16 September 1913.
In verband met het op '1 October a.ï;. in werking treden
der «Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913" en der
«Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913", verder
kortheidshalve «Pensioenwet" en «Weduwenwet" genoemd,
moeten door Uwe Vergadering verschillende beslissingen worden
genomen.
In de eerste plaats zal moeten worden uitgemaakt, of de
gemeente gebruik wenscht te maken van de bevoegdheid,
haar bij artikel 68 der Pensioenwet toegekend.
Ingevolge dat artikel is eene gemeente, die op 1 Mei 1913
eerie pensioenregeling voor hare ambtenaren heeft, voor de op
dien datum in haren dienst zijnde ambtenaren de bijdragen,
bedoeld in de artikelen 40 en 63 niet verschuldigd, wanneer
zij vóór 1 Januari 1914 aan den Minister van Financien
schriftelijk verklaart bereid te zijn, van de pensioenen, die
ingevolge de Pensioenwet door die ambtenaren later zullen
worden genoten, de gedeelten voor den tijd, in haren dienst
doorgebracht, jaarlijks vóór 1 Juli aan het van Rijkswege op
te richten Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren uit te
keeren.
Indien derhalve de gemeente besluit de zooeven bedoelde
verklaring in te zenden, dan is zij ten opzichte van de op 1 Mei
1913 in haar vasten dienst zijnde ambtenaren slechts verplicht
de hun later op grond van de Pensioenwet toegekende pen-