DONDERDAG
10 JULI 1913.
121
dat, indien het amendement mocht worden aangenomen, de
beteekenis van de verordening voor een goed deel zal worden
weggenomen.
Zeer terecht is door den heer van der Lip opgemerkt, dat art. 2
moet worden beschouwd dat is ook de meening van de Com
missie als een uitbreiding van art. 1. als een uitbreiding dus
van het begrip: open zijn van een winkel. De heer van der Lip
meent nu echter, dat, indien naast alinea a ook alinea b werd op
genomen, het karakter van die uitbreiding zou verloren gaan; op
de gronden door Mr. van der Pot aangevoerd ben ik het daarmee
in 't geheel niet eens en die alinea b is de noodzakelijke conse
quentie van het stelsel door de voorstanders van gedwongen win
kelsluiting aanvaard. De heer van der Lip heeft wel de argumen
tatie van deCommissie voordeStrafverordeningen zwak genoemd,
maar ik meen, dat men bij goed lezen die argumentatie niet
zwak kan achten. Wij hebben juist op den voorgrond willen
stellen, dat de bedoeling met het opnemen van alinea b in
artikel 2 tweeledig is geweest. In de eerste plaats deze: voor
goed den verkoop over 't hekje onmogelijk te maken. Want
niet alleen, dat ook de Hooge Raad van meening kan ver
anderen, het is niet zeker, dat de lagere rechter steeds de
tegenwoordige interpretatie van den Hoogen Raad zal volgen
en 't is dus beter, dat hij in de verordening kan lezen, waar
aan hij zich heeft te houden. Bovendien wenschten wij
dat is geheel in de lijn van de voorstanders van deze verorde
ning te voorkomen, dat allerlei middelen zouden worden
aangewend om de verordening te ontduiken. Hoofddoel van
deze verordening is geweest te maken, dat de winkelbedienden
op een bepaalden tijd des avonds vrij zouden zijn. Nemen
wij nu alinea b niet op, dan wordt de gelegenheid om de
winkelbedienden ook na 9 uur des avonds nog aan het werk
te" houden, zoo ruim mogelijk opengesteld. Dan is het zelfs
mogelijk, om na 9 uur ook nog bestellingen telefonisch bijv.
of per brief op te nemen en de goederen door de bedienden
te doen bezorgen.
Ook de winkeliers zullen aldus feitelijk nog gedwongen
worden aan het werk te blijven en ook zij dus niet beschermd
worden, hetgeen ook in strijd is met de bedoeling van de
voorstanders der vervroegde winkelsluiting. Wij zouden dus
door aanneming van dit amendement afbreuk doen aan de
verordening; wij kunnen ook m.i. het amendement daarom
niet overnemen en ik voor mij moet in den gedachtengang,
die den Raad steeds in deze heeft geleid, blijvende tot ver
werping adviseeren.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik wensch met een enkel
woord te motiveeren, hoe ik over de beide amendementen
zal stemmen.
Wat het eerste amendement betreft, ik deel geheel de
critiek, die daarop is uitgeoefend.- Ook ik ben van oordeel,
dat bij schrapping van het sub b bepaalde tenslotte in de
practiik, geheel tegen de bedoeling van den geachten voor
steller, toch de kleine winkelier in het nadeel zal komen
tegenover de grooteie. De heer van der Lip bedoelt precies
het omgekeerde, maar ik ben het geheel met de vorige
sprekers eens, dat bij aanneming van zijn amendement de
practische uitwerking juist andersom zal zijn, dan hij zich
voorstelt, en daarom zal ik mijn stem aan dit amendement
niet kunnen geven.
Anders sta ik tegenover het tweede amendement, strekkende
om aan het artikel toe te voegen:
»Onder winkelbedienden worden niet begrepen de in het
bedrijf werkzame inwonende kinderen van den winkelier."
Ik wil niet zeggen, dat hetgeen de Commissie daartegen aan
voert geheel van grond ontbloot is, maar aan den anderen
kant meen ook ik, dat de bezwaren, door den heer van der
Lip aangevoerd tegen het voorstel der Commissie, zwaarder
moeten wegen. Ik sta op het standpunt, dat, als het niet
anders kan, ook voor werkzaamheden in eigen huis de Over
heid met verbod kan optreden, maar dan moeten er zeer
dringende redenen zijn, waardoor men aan een dergelijk ver
bod eenvoudig niet kan ontkomen. Nu vind ik evenwel de
bezwaren, door de Commissie tegen het amendement aange
voerd, niet van zóó dringenden aard, dat daaruit zou moeten
voortvloeien, dat wij dit verbod tot arbeiden, hetwelk bedoeld
is voor de winkelbedienden te gelden, ook moeten uitstrekken
tot de eigen kinderen van het hoofd van het bedrijf, die in
eigen huis van vader of moeder werkzaam zijn.
Daarom wil ik, tenzij ik door de Commissie nog van ongelijk
word overtuigd, het tweede amendement van den heer van
der Lip gaarne ondersteunen. Ik wil alleen nog dit opmerken,
dat de voorsteller, die er een bezwaar in ziet, dat men met
ficties werkt, hier hetzelfde doet. Dit een juridisch oogpunt
zie ik echter daarin niet zooveel bezwaar.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik constateer met genoegen,
dat niemand tegen mijn tweede amendement gesproken heeft
en de eenige, die er over gesproken heeft, de heer Aalberse,
het met warmte heeft verdedigd. Hij zegt wel dat ik, door
dit amendement ook met ficties werk, maar als anderen daarin
voorgaan, moet ik wel volgen. De schuld is dan niet aan mij.
Nu nog een enkel woord over het eerste amendement. Ik
kan met geen mogelijkheid inzien, dat het noodig is een be
paling in de verordening op te nemen met het oog op even-
tueele wijziging in de jurisprudentie van den Hoogen Raad.
Als wij op die manier wilden te werk gaan, zouden wij nog
heel wat bepalingen in de verordening kunnen opnemen. Men
houdt toch altijd rekening met bestaande jurisprudentie, niet
met mogelijke veranderingen, die daarin kunnen ontstaan.
Het bezwaar van de heeren van der Pot. en Carpentier
Alting, dat de lagere rechter kan afwijken van de jurispru
dentie van den Hoogen Raad kan ik niet deelen. Wij hebben
daarvoor het Openbaar Ministerie, dat in zoo'n geval natuurlijk
in cassatie gaat en wij weten dan te voren hoe de Hooge
Raad over deze zaak zal oordeelen. Dat bezwaar gaat dus niet op.
Ik blijf er verder bij, dat ik het gevaarlijk vind om aan
artikel 2 alinea b toe te voegen.
Wanneer ik het arrest van den Hoogen Raad goed begrijp,
dan heeft het deze beteekenis. De Hooge Raad heeft willen
zeggen het is onaannemelijk, dat het de bedoeling van de
verordening is te bepalen, dat een winkel alleen dan open is,
wanneer daarin publiek aanwezig is of winkelbedienden werk
zaam zijn; dat zou in strijd zijn met den geheelen opzet der
verordening. Hoe meer men nu aan artikel 2 toevoegt, hoe
grooter de kans wordt, dat men in artikel 2 zal gaan zien een
definitie van artikel 1 en niet meer eene uitbreiding daarvan.
Wat nu betreft mijn hoofdbezwaar tegen het bepaalde sub
by dat men het bestelde bij de klanten na 9 uur niet meer
mag thuisbezorgen, ik heb van de heeren die mij hebben
bestreden, niet gehoord, dat het geval door mij genoemd,
werkelijk niet onbillijk was. Ik heb gevraagd: waarom mag
een winkelier die een bestelling krijgt, na 9 uur zelf het
bestelde niet bij den klant aan huis bezorgen. De onjuistheid
of ongegrondheid van dat bezwaar is door niemand aange
toond. Men heeft alleen gezegd: maar dan worden de winkel
bedienden weer later aan het werk gehouden. Maar mag dan
de winkelier zelf ook niets na 9 uur thuis bezofgen wat
hem over dag is besteld? En ik kan niet inzien dat ik onge
lijk had, toen ik beweerde dat de kleine winkelier er alweer
de dupe van wordt. Het geval dat ik stelde was toch juist,
n.l. dat de winkelier die geen personeel in zijn dienst heeft
en om half negen een bestelling krijgt, die hij voor 9 uur
niet meer bezorgen kan, in moeilijkheden komt. want hij heeft
niemand om die boodschap voor hem te doen, de groote
winkelier daarentegen kan om half 9 dadelijk een bediende met
het bestelde wegzenden. En wanneer men zegt, dat men op
deze wijze winkeliers met een telefoon bevoordeelt, want dat
dan ook pas na 9 uur besteld kan zijn, dan antwoord ik zoo
als ik aan de Commissie voor de Strafverordeningen heb
geschreven: als men daarvoor bang is, laat men dan de Zaan-
damsche verordening volgen en bepalen, dat niet meer bezorgd
mag worden hetgeen na 9 uur besteld is. Ik vind het echter
zeer onbillijk, dat zaken, die vóór 9 uur besteld zijn, na 9
uur niet meer aan huis bezorgd zouden mogen worden. Ik
blijf derhalve ook mijn eerste amendement op dit artikel aan
de welwillendheid der vergadering aanbevelen.
De heer Pera. Ik acht ook niet wenschelijk, dat het eerste deel
van het amendement van den heer van der Lip wordt aan
genomen. Doch ook tegen het tweede gedeelte heb ik groot
bezwaar. Dan worden de ouders met kinderen op eene wijze
bevoorrecht, boven hen die geen kinderen bezitten, die zeer
onbillijk is. Nu mag de heer Aalberse zich beroepen op de
macht van de ouders in eigen huis in het algemeen ben ik
dit met hem eens maar hier komen wij op het terrein
van het doen van zaken en dan komen ook de kinderen te
staan op één lijn met bedienden. En dan zal iemand, die eigen
kinderen in zijn dienst heeft, bevoordeeld worden boven hem,
die met dienstpersoneel werkt, omdat hij kan doorgaan na
9 uur, de ander niet. Dit acht ik niet wenschelijk en niet
billijk. »Niet waar", hoor ik den heer van der Lip zeggen. Dan
hoop ik nog te hooren waarom dit niet waar is. Zooals ik op
dit oogenblik meen te moeten begrijpen, geloof ik, dat men
op deze wijze onrechtvaardig zal handelen en dat men aan
winkeliers met kinderen een voorsprong zal geven boven hen
die geen kinderen bezitten. De Commissie voor de Strafver
ordeningen vestigt er ook nog de aandacht op, dat men niet
alleen moet denken aan eigen kinderen, maar ook aan pupillen
en pleegkinderen. Waar is de grens? Zal men tegen iemand,
die een kind heeft aangenomen om op te voeden, zeggennu
moogt gij daarvan geen voordeel plukken Zulk een kind zal
dan ook, naar ik meen, met een eigen kind. moeten worden
gelijk gesteld.
Wanneer men eenmaal een zijweg op dit gebied inslaat,
heeft men wel een begin, maar weet men niet, waar het einde
zal wezen. Wij zouden dus niet goed doen dit amendement
aan te nemen.
De Voorzitter. Alvorens tot stemming over te gaan
wensch ik even gebruik te maken van de bevoegdheid, mij